JAL HC 3 Flashcards
Enthymeem
Redenering waarin niet alle premissen uitdrukkelijk worden vermeld.
Deductief redeneren
Redeneringen waar men de geldigheid van de conclusie afleidt uit de geldigheid van de premissen. In de geldige deductieve redeneringen is geen plaats voor onzekerheid of waarschijnlijkheid: als de premissen waar zijn, dan is de conclusie ook voor de volle 100% gegarandeerd waar.
! Kijkt puur naar de vorm van de redenering, niet naar de inhoud.
Een deductief geldige redenering
Waarheid premissen garandeert de waarheid van de conclusie.
De waarheid van de conclusie is afhankelijk van de waarheid van de premissen.
Het is onmogelijk dat de premissen waar zijn maar dat de conclusie tegelijk onwaar is.
–> negatie van de conclusie mag niet consistent zijn met de premissen.
Consistentie
Begrip dat aangeeft dat een aantal proposities samen tegelijk waar kunnen zijn.
Inconsistentie
Begrip dat aangeeft dat het onmogelijk is dat proposities tegelijk waar zijn.
Puzzeldenkfout
Neiging om coherente verhalen als ware te beschouwen.
Contradictorische uitspraken
Twee uitspraken die onmogelijk tegelijk waar kunnen zijn en tegelijk onwaar kunnen zijn.
Contraire uitspraken
Het is onmogelijk dat de uitspraken allebei tegelijk waar zijn, maar het is wel mogelijk dat ze tegelijk onwaar zijn. Er is een derde weg mogelijk, maar MAX 1 waar.
–> ‘contramax’ als ezelsbruggetje
Subcontraire uitspraken
Mogelijk dat 2 uitspraken allebei tegelijk waar zijn maar onmogelijk dat ze beide tegelijk onwaar zijn.
Er is een derde weg mogelijk, maar MIN 1 waar.
–> ‘submin’ als ezelsbruggetje
Syllogisme
2 premissen: maior + minor leiden tot een conclusie.
Inductief redeneren
Het omgekeerde van deductief redeneren. Je vertrekt vanuit een concreet geval om zo een algemene regel te bekomen. Je doet een algemene uitspraak over niet-geobserveerde gevallen. Deze redenering is niet deductief geldig: het is niet zeker, maar waarschijnlijk. Het geobserveerde geval is niet steeds representatief!
A priori-waarschijnlijkheid
Geeft aan hoe waarschijnlijk je conclusie is voordat je aan je observaties begint. Die waarschijnlijkheid geeft dus aan wat je aanvankelijk gelooft over de conclusie.
A posteriori-waarschijnlijkheid
Die waarschijnlijkheid geeft aan hoe waarschijnlijk je conclusie is nadat je je observaties hebt gedaan.
Goede inductieve redenering (kenmerk)
Observaties die stroken met wat je aanvankelijk dacht en dat die er niet mee in tegenspraak zijn. Als al je observaties in het verlengde liggen van wat je aanvankelijk dacht, zal de waarschijnlijkheid van je conclusie enkel maar toenemen. Bij goede inductieve redeneringen zal de a posteriori-waarschijnlijkheid van de conclusie dus steeds groter zijn dan haar a priori-waarschijnlijkheid: hoe meer observaties je aanvankelijk idee ondersteunen, des te dichter zal de a posteriori-waarschijnlijkheid van de conclusie bij 1 liggen.
Representativiteit
De gevallen die je observeert (steekproef), moeten representatief zijn voor de groep waarover je een uitspraak wilt doen (populatie). Daarmee wordt bedoeld dat de steekproef een goede weergave moet zijn van de populatie. Hoe groter de steekproef, des te betrouwbaarder is je conclusie.