JAL HC 1-2 Flashcards

1
Q

reptielachtige brein

A

De oudste laag in ons brein. Controleert spieren, evenwicht en autonome functies (instincten). In deze laag wordt hetzelfde gedrag keer op keer herhaald en dit deel van het brein leert niet van fouten uit het verleden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

limbisch brein / zoogdierenbrein

A

Hersenstructuren in deze laag zijn betrokken bij alles wat te maken heeft met geur, drijfveren en motivatie, emoties, tijdsbesef, kennisverwerving en geheugen. Alles wat in dit emotionele systeem plaatsvindt is ofwel ‘aangenaam’ of ‘onaangenaam’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De theorie van het drievuldig brein

A

De theorie die onze cognitieve capaciteiten vanuit zijn evolutionaire wortels weergeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Neopallium

A

Komt overeen met het brein van primaten (dus ook van de mens). Enkele bijzondere cognitieve functies waarover bijna uitsluitend de mens beschikt bevinden zich in deze hersenstructuren (inventiviteit en abstract redeneren). Neocortex is minder ontwikkeld bij andere dieren. Is verdeeld in een linker- en rechterhersenhelft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Linkerhersenhelft (functies)

A

Controleert rechterkant van het lichaam en is eerder lineair, rationeel en verbaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Rechterhersenhelft

A

Controleert de linkerkant van het lichaam en is eerder ruimtelijk, abstract, muzikaal en artistiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Humans (in de theorie van Thaler en Sunstein)

A

Echte mensen, waarbij de concrete situatie waarin ze zich bevinden als ze beslissingen nemen ervoor zorgt, samen met onze evolutionaire voorgeschiedenis, dat we maar zelden echt vrij en onbeïnvloed keuzes kunnen maken.(homo sapiens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Econs (in de theorie van Thaler en Sunstein)

A

(homo economicus) Wezens die volledig rationeel denken. Vb. chimpansees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

‘nudging’

A

Mensen aansporen om bepaalde dingen te doen zonder dat ze zich ervan bewust zijn.
Vb. Broodlucht verspreiden in de bakkerijafdeling van een supermarkt, dure dingen op ooghoogte & stickers van gaten op de weg in Canada
–> Doordat we niet volledig rationeel denken, maar dat op onze emoties en basale behoeften kan worden ingespeeld zijn we ook vatbaar voor manipulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Systeem 2-denken

A

(Traag, rationeel en analytisch) We identificeren het maar al te graag met onszelf, namelijk als bewuste, redenerende persoon die opvattingen en overtuigingen heeft, keuzes maakt en nadenkt over wat hij vervolgens zal doen. Deze handelingen vereisen aandacht, inzet en het toepassen van vroeger geleerde regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

systeem 1-denken

A

(Snel en intuïtief) Bepaalt de actie en bestaat uit moeiteloze indrukken en gevoelens die schuilgaan onder overdachte redeneringen. Systeem 1 werkt op automatische piloot, zelfs reflexmatig, met weinig tot geen inspanning en zonder dat je echt controle hebt over wat er gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verband systeem 1 & 2

A

Systeem 1 hangt als het ware ballonnetjes op bij dingen die we kennen, maar systeem 2 moet ze ordenen en actief ingrijpen.
Vb. Rekensom: we weten meteen dat het om een rekensom gaat, maar we roepen systeem 2 in om het op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

The curse of knowledge (kennisvloek)

A

Oefening en inslijting van activiteiten heeft ook nadelen. Hoe meer automatisch en vanzelfsprekend een bepaalde gedachtegang voor iemand wordt, des te moeilijker is het voor die persoon om te beseffen dat anderen veel meer tijd, moeite en energie moeten investeren om die gedachtegang te kunnen volgen, laat staan begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verband systeem 1 & 2 denken en juridisch argumenteren

A

Ons systeem 1 denken maakt van binnengekomen informatie graag snel een sappig, coherent verhaal. Er ontstaat echter een probleem wanneer systeem 1 ons denkproces dirigeert of beïnvloedt zonder dat we dat beseffen. We moeten zorgen dat we ons systeem 2 aanzetten en kritisch omgaan met de informatie die we krijgen. Inzicht in hoe ons systeem 1 werkt, help om te begrijpen waarom we welbepaalde redeneerfouten maken. Inzicht in de manier waarop systeem 2 werkt helpt dan weer om die fouten te herkennen en ze hopelijk te kunnen vermijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Complottheorie

A

Wanneer een gebeurtenis die als bedriegend wordt ervaren, wordt toegeschreven aan een samenzwering tussen individuen die hun (geheime) doel via niet-legitieme weg trachten te bereiken.
Voordeel: ze giet een veelheid aan informatie in één overkoepelend verhaal zodat de aanhanger grip krijgt op een wereld die anders complex en beangstigend zou zijn.
Nadeel: Stroken niet met de waarheid en kunnen aanhangers opzwepen om in overeenstemming met hun overtuigingen te handelen, zodat gevaarlijke situaties ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voorwaardelijke verbanden

A

(Als…dan…) Drukt uit dat een bepaalde zin of een uitspraak een voorwaarde vormt voor een andere zin of uitspraak.
–> Zin/uitspraak = propositie
Als de ene propositie waar is, dan geldt dat ook voor de andere propositie die er in een voorwaardelijk verband mee staat.

17
Q

Via-verbanden (metonymieën)

A

Het onbewust associëren van dingen met elkaar.
Vb. “Ik lees graag Shakespeare.”
–> Shakespeare = mentale toegangspoort tot de werken van Shakespeare
= een ding of entiteit gebruiken om mentale toegang te krijgen tot een ander ding of entiteit dat er in onze ervaring nauw mee verbonden is.
–> 2 zaken moeten verwant of contigu zijn, ze moeten elkaar raken in onze gedachten of tot hetzelfde conceptuele domein behoren

18
Q

Conceptueel domein

A

Elke coherente organisatie van ervaringen.

Vb. Onze kennis van reizen: je moet op reis vertrekken, een weg afleggen…etc.

19
Q

Def. metonymie

A

Cognitief proces waarbij een conceptuele entiteit mentale toegang verleent tot een andere conceptuele entiteit die tot hetzelfde conceptuele domein behoort.
A staat voor B.

20
Q

Deel/geheel-metonymie

A

Verband tussen een deel en het geheel waar dat deel van uitmaakt.
Vb. Bel is stuk dus fiets is stuk
Kan ook andersom:
Vb. Belgen spreken vaak meerdere talen, dus de willekeurige Belg die je tegenkomst, zal ook wel meerdere talen spreken

21
Q

Oorzaak/gevolg-metonymie

A

Plaatsen van twee gebeurtenissen in een oorzakelijk verband met elkaar. Daarbij kunnen ooraak en gevolg al eens met elkaar worden verwisseld of worden gebeurtenissen met elkaar in verband gebracht die niets met elkaar te maken hebben.
Vb. Je ziet veel grote basketballers, je concludeert dat basketbal je doet groeien

22
Q

Apofenie

A

De neiging om verbanden te leggen tussen dingen die eigenlijk niets met elkaar te maken hebben.

23
Q

Correlatie

A

Onderlinge verhouding of relatie: geeft aan in welke mate twee of meer variabelen verband met elkaar houden. Als zij met elkaar verband houden, dan zegt men dat ze gecorreleerd zijn.
Opgelet: NIET HETZLEFDE ALS CAUSALITEIT

24
Q

als-het-ware verband / metafoor

A

Abstracte concepten voorstellen als concretere zaken
Vb. jij bent het zonnetje in huis –> concept ‘opgewektheid’
Cognitief proces waarbij we een doeldomein in termen van een brondomein begrijpen door een systematische set van gelijkenissen tussen het bron- en het doeldomein te zien.
A is als B

25
Q

Gevolgtrekking / inferentie

A

De activiteit waarmee je tot een besluit komt

–> redeneren is op basis van bepaalde informatie tot een concreet besluit komen

26
Q

Redeneren

A

Een aaneenschakeling van beweringen, waarbij één bewering (de conclusie) wordt afgeleid uit één of meerdere andere beweringen (de premissen).
Redeneren is een kwestie van geldigheid!
–> als je op basis van de premissen terecht tot een bepaalde conclusie komt, dan heb je geldig geredeneerd.

27
Q

Voorwaardelijke uitspraak

A

Voorwaarde (= antecedens) + gevolg (consequens)

28
Q

Premisse

A

Een stelling die in een redenering gebruikt wordt om een conclusie te rechtvaardigen.
Wanneer je op basis van twee of meer premissen tot een bepaalde conclusie komt, dan zegt men dat die conclusie volgt uit de premissen.

29
Q

Verschil voorwaardelijke uitspraak en redenering

A

Een redenering bevat een concrete conclusie en een voorwaardelijke uitspraak niet. Bij een redenering neem je een bepaalde premisse voor waar aan (bv. de zon schijnt); bij een voorwaardelijke uitspraak zeg je niets over de waarheid of onwaarheid van die premisse: je houdt alle mogelijkheden open (als de zon schijnt, dan…).

30
Q

Propositie

A

Abstract object dat ofwel waar is, ofwel onwaar is (maar niet beide).

31
Q

Bewering

A

Bevestiging van de waarheid of onwaarheid van een propositie.

32
Q

Redenering =/= argumentatie

A

redenering: geldig of ongeldig
argumentatie: deugdelijk of ondeugdelijk

33
Q

Noodzakelijke voorwaarde

A

Een voorwaarde is een noodzakelijke voorwaarde als de niet-vervulling van die voorwaarde ervoor zorgt dat het gevolg onmogelijk kan intreden.

34
Q

Voldoende voorwaarde

A

Een voorwaarde is een voldoende voorwaarde als de vervulling van die voorwaarde ervoor zorgt dat het gevolg sowieso intreedt.

35
Q

inclusieve disjuncite

A

p v q –> p en q mogelijk allebei waar

36
Q

exclusieve disjunctie

A

p v_ q –> p en q onmogelijk allebei waar