Hoorcollege 5: ADHD Flashcards

1
Q

Wat zijn controverses bij ADHD

A
  1. prevalentie: 5.2%
  2. omgevingsfactoren: genetische component: 76%
  3. niet- geneesbaar: 35% geneest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

DSM 5 en ADHD

A
  1. 6 of meer symptomen
  2. leeftijd <12 jaar
  3. Het komt voor in meer dan 2 contexten
  4. belemmering functioneren
  5. symptomen kunnen niet verklaard worden door een andere stoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gedragskenmerken hyperactief type

A
  1. moeilijk stil zitten
  2. moeilijk op beurt wachten
  3. van de ene activiteit naar de andere
  4. niet rustig kunnen spelen
  5. overdreven veel praten
  6. moeite met afremmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gedragskenmerken onoplettende type

A
  1. snel afgeleid
  2. dromerig
  3. teruggetrokken
  4. ongeorganiseerd en vergeetachtig
  5. niet lijken te luisteren
  6. dingen kwijt raken
  7. aandacht moeilijk richten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn typische kenmerken in de levensloop van het onoplettende type?

kleuterschool/basisschool/adolescentie

A
  1. kleuterschool: kort spel niet kunnen afmaken/ niet luisteren
  2. basisschool: korte activiteiten te vroeg veranderen en chaotisch, snel afgeleid
  3. adolescentie: minder doorzetten dan leeftijdsgenoten, geen oog voor detail en slecht vooruit plannen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn typische kenmerken in de levensloop van het hyperactieve type?

kleuterschool/basisschool/adolescentie

A
  1. kleuterschool: wervelwind
  2. basisschool: onrustig wanneer rust vereist is
  3. adolescentie: ongeduldig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn typische kenmerken in de levensloop van het impulsieve type?

kleuterschool/basisschool/adolescentie

A
  1. kleuterschool: luister niet, geen gevoel voor gevaar (lijkt op oppositioneel)
  2. basisschool: niet op beurt wachten, onderbreken, regels overtreden, niet nadenken, opdringerig
  3. adolescentie: zwakke zelfcontrole, roekeloos gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de diagnostische cyclus bij ADHD

A
  1. diagnostisch interview: ouder/kind/leerkracht
  2. vragenlijsten: ouders/leerkracht
  3. observaties: school/spel
  4. neuropsychologisch onderzoek: intelligentie/continues performance test
  5. lichamelijk onderzoek (soms): uitsluiten fysieke oorzaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn comorbide stoornissen met ADHD

A
  1. ODD
  2. Ontwikkelingscoordinatiestoornis: Tics, motorische problemen
  3. stemmingsstoornissen
  4. CD
  5. angsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn nadelen van de DSM met ADHD

A
  1. Niet gevoelig voor veranderingen in de ontwikkeling: beschreven symptomen worden op alle leeftijden toegepast
  2. verschil klinisch VS subklinisch aribtrair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

behandelingen bij minderjarigen

A
  1. 4-6 jaar: oudertraining in gedragsmanagement/interventie
  2. 6-18 jaar: medicatie in combincatie met oudertraining
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doen gedragsmanagement behandelingen en noem er 3

A

= ouders en leerkrachten leren effectieve gedragstechnieken zoals het stellen van regels, instructies, bekrachtiging gewend gedrag, negeren ongewenst gedrag
1. behavioural parent training
2. behavioural classroom management
3. behavioural peer interventions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar focussen training interventies op en noem er 3

A
  1. kinderen leren regels voor organisatie materialen en taken
  2. gecomputeriseerde training van werkgeheugen inhibitie, aandacht of cognitieve flexibiliteit
  3. organisatietraining
  4. cognitieve training
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem de bewijskracht van gedragsmanagement en training interventies

A
  1. gedragsmanagement: bewijs voor kleuter-basisschool/ effecten generaliseren niet naar andere omgevingen
  2. training interventies: organisatie training heeft sterk bewijs voor kinderen en adolescenten, bij cognitieve training minimale effecten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn voordelen van farmacologische behandeling

A
  1. grote effecten
  2. bewezen effectief
  3. effecten tot 2 jaar aangetoond
  4. relatief goedkoop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de nadelen van farmacologische behandeling

A
  1. 30% reageert onvoldoende
  2. beperkte verbetering schoolse vaardigheden
  3. lange termijn effecten onbekend
  4. bijwerkingen
  5. weerstand ouders
17
Q

Wat was het design van de MTA studie

A
  1. 579 kinderen van 7-10 jaar
  2. medicatie, gedragstherapie, combinatie en community care voor 14 maanden
  3. follow-up metingen in natuurlijke setting
  4. uitkomstmaten: ADHD en ODD symptomen
18
Q

Wat waren de resultaten van de MTA- studie na 14 maanden

A
  1. Alleen de combinatiegroep liet betere effecten zien tegenover gedragstherapie: angstsymptomen, academische prestaties, ouder-kindrelatie, sociale vaardigheden
  2. deze groep ging minder medicatie gebruiken dan medicatiegroep
19
Q

Wat waren de resultaten van de MTA studie na 6-8 jaar

A
  1. gemiddeld beter functioneren
  2. geen normalisatie tegenover typische adolescenten
  3. type behandeling geen voorspeller voor funtioneren
  4. functioneren voorspelde wel ernst van gedragsproblemen als kind
  5. medicatie hielp adolescenten niet beter te functioneren
    DUS: geen bewijs voor lange termijn effecten
20
Q

Etiologie en erfelijke factoren

A
  1. tweelingstudies: 76% genetisch
  2. polygeen model: veel genen met kleine effecten
  3. genetische heterogeniteit
  4. enkele genen geidentificeerd (dopamine en serotonine systeem)
  5. omgevingsfactoren spelen grotere rol bij complexe stoornissen zoals ADHD
21
Q

Wat zijn risicofactoren die kunnen bijdragen in het onstaan van ADHD (etiologie)

A
  1. prenatale risicofactoren: alcohol/roken/stress
  2. complicaties bij geboorte
  3. vroeggeboorte/laag geboortegewicht
  4. blootstelling aan zware metalen zoals lood
  5. ernstige vroege verwaarlozing
22
Q

Wat zijn endofenotypen?

A

= biologische neuropsychologische markers
1. bevolking in verband met ziekte
2. erfelijk
3. aantoonbaar zijn als ziekte niet manifest is
4. binnen families te zien zijn

23
Q

Wat zijn endofenotypen die niet goed gaan bij ADHD

A
  1. inhibitie: een respons kunnen onderdrukken
  2. werkgeheugen: informatie verwerken in korte termijn
  3. respons variabiliteit: verschillen in reactietijden
  4. delay aversion: voorkeur voor een direct kleine belong IPV een uitgestelde grote beloning
  5. timing: vermogen om tijdseenheid in te schatten
24
Q

Zijn er neurobiologische hypotheses en theorien bij mensen met ADHD

A
  1. cognitieve aandachtsproblemen: geen specifiek bewijs gevonden
  2. barkley’s inhibition hypothese: moet uiteenlopen problemen in cognitie verklaren
  3. motivatie model: voorkeur direct belong, afkeer tegen wachten
  4. Dopamine hypothese: stimulantia effect bij polymorfisme (DA transporter)
  5. cognitive energetic model: verminderde arousal
  6. dual pathway model: overkopepelende verklaring voor EF en motivationele disfuncties
25
Q

Conclusies over ADHD etiologie en onderzoek

A
  1. ADHD is heterogeen
  2. eerdere modellen focus op 1 cognitief probleem
  3. nieuwe modellen moeten heterogeniteit verklaren