Hoorcollege 2: Wat is een diagnose Flashcards

1
Q

Waar is een categorisch classificatiesysteem op gebaseerd en noem een nadeel

A
  1. gebaseerd op professionele consensus
  2. duidelijk onderliggende oorzaak
  3. WEL of NIET een stoornis –> kwalitatieve verschillen
  4. duidelijk afgrensbaar
  5. DSM

Nadeel: word veel in hokjes geplaatst en dit is niet realistisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een dimensioneel classificatiesysteem

A
  1. individuele gedragskenmerken die deze in verschillende mate bezitten
  2. tellen hoeveel symptomen een kind ervaart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Redenen voor categorisch onderscheid (voordelen)

A
  1. klinisch praktisch nut
  2. opbouw van kennis over categorie (stoornis en behandeling)
  3. onderscheid:wel of niet de stoornis
  4. politieke/ economische redenen: categorien trekken subsidies aan
  5. psychologische reden: het is natuurlijk om in hokjes te denken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn problemen met categorisch onderscheid door de aannames die worden gesteld?

A

= aanames:
1. iedereen in categorie A is hetzelfde: er is veel heterogeniteit binnen een diagnose
2. categorie A en B zijn onafhankelijk: er is veel comorbiditeit tussen stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Alternatieven op huidige diagnostische categorieen?

A
  1. afschaffing van categorieen: scheidslijn arbitrair/ stigma
  2. categorien op basis van etiologie: moeilijk door equifinaliteit en multifinaliteit
  3. dimensies toevoegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn kritiekpunten op diagnostische categorieen?

A
  1. diagnose zegt niks over etiologie
  2. weinig aandacht voor context en ontwikkeling
  3. onvoldoende houvast aan passende behandeling
  4. zegt weinig over verloop/prognose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nadelen dimensionele benadering

A
  1. wanneer behandelen: waar ligt cut-off
  2. bemoeilijks communicatie/psychoeducatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het doel van de Research domain criteria (RDoC)

A
  1. psychische gezondheid
  2. disfunctie in verschillende systemen
  3. NIET: een diagnostische gids of vervanging DSM
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de aanpak van de RDoC?

A
  1. onderliggende psychologische/biologische systemen
  2. dimensies: mate van inlevingsvermogen/gevoeligheid voor beloning/inhiberend vermogen
  3. wetenschappelijk onderzoek als basis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat bestudeerd taxonometrisch onderzoek?

A

samenhang van bepaalde kenmerken van stoornissen in verschillende categorieen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Is er sprake van een categorie of dimensie bij ADHD?

A
  1. geen bewijs voor taxon, wel continuum
  2. scheidslein klinische en sub-klinische ADHD is arbitrair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer is ADHD als diagnose nuttig?

A
  1. bij hoge lijdensdruk/disfunctie
  2. als er een passende behandeling is
  3. als het kan onderscheiden van andere stoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Is er sprake van een categorie of dimensie bij autisme

A
  1. bewijs voor taxon
  2. autismesymptomen hangen sterk samen bij mensen met diagnose, maar niet bij mensen zonder diagnose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat word er bedoeld met de broader autism phenotype?

A

symptomen van autisme die vaak voorkomen maar subklinisch zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke gevolgen heeft een diagnose

A
  1. maakt problematiek bespreekbaar
  2. start behandelplan/ondersteuning
  3. stigma: stereotypse ideeen of vooroordelen en discriminatie van een bepaalde groep mensen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke vormen van stigma zijn er?

A
  1. publiek stigma: stereotype ideeen/ negatieve emotionele reacties/ discriminatie
  2. zelf-stigma: geinternaliseerd stigma
  3. ervaren stigma
  4. geassocieerd stigma
17
Q

Wat zijn de gevolgen van stigma

A
  1. maatschappelijke en sociale uitsluiting
  2. verhoogde drempel om zorg te zoeken (diagnose en ondersteuning)
  3. depressie, angst, onzekerheid, laag zelfbeeld
  4. camouflage van symptomen
18
Q

Hoe kan stigma in een groep gemeten worden?

A
  1. sociale afstand tussen mensen meten
  2. bij grotere sociale afstand weinig bereidheid
19
Q

Hoe kun je zelf als persoon stigma proberen tegen te gaan?

A
  1. destigmatiserende bewoordingen gebruiken
  2. het persoon los zien van de stoornis
  3. voorkeuren kunnen verschillen tussen mensen
  4. person first VS identity first taal
20
Q

Mate van publiek stigma varieert onder condities

hypothese 1 van het artikel van Kaushik

A

= ja
1. meer stigmatiseren van mentale t.o.v fysieke condities
2. resultaten wisselen voor mentale condities
3. aanwijzing: borderline meeste stigma

21
Q

Vrouwen en meisjes die hoger opgeleid zijn ervaren minder stigmatisering

hypothese 2 van het artikel van Kaushik

A

= ja
1. meeste studies vonden dat meisjes minder stigma ervaren
2. verklaring: sekse verschillen?

22
Q

Oudere kinderen ervaren meer stigma

hypothese 3 van het artikel van Kaushik

A
  1. bij kinderen die mentale problemen ervaren, was er meer stigma bij oudere kinderen
  2. kennis en bekendheid over mentale problemen leid niet tot minder stigma
23
Q

Meer zelfstigma leid tot lager welbevinden

hypothese 4 van het artikel van Kaushik

A

= geen antwoord want weinig onderzoek
1. meer labels gebruiken

24
Q

Meer zelfstigma leid tot lager welbevinden: risicofactoren

hypothese 4 van het artikel van Kaushik

A
  1. hogere leeftijd
  2. ouders doen geheimzinnig
  3. meer psychiatrische termen
  4. weinig controle, levenslange conditie
  5. overtuiging over oorzaak mentale problemen
25
Q

Meer zelfstigma leid tot lager welbevinden: beschermende factoren

hypothese 4 van het artikel van Kaushik

A
  1. externaliserende problematiek zoals gedragsstoornis
  2. ouderlijk optimisme en vertrouwen
  3. overtuiging van controle over symptomen
26
Q

Wat onderzocht de studie van lebowitz

A

Hoe stigma zich verhoud over verschillende vraagstukken bij drie vignetten:
1. slechte opvoeding
2. suboptimale opvoeding, geen schuld van ouders
3. rol van schuld

27
Q

Wat vond de studie van lebowitz

A
  1. bij slechte opvoeding ouders: meer stigma bij psychosociaal en biologisch
  2. bij geen schuld: minder stigma in biologisch
    MAAR: meer vertrouwen in therapie bij psychosociaal, en medicatie bij biologisch