Hoorcollege 1 Flashcards
GDPR (General Data Protection Regulation)
Wetgeving die beslist wat bedrijven met jouw informatie mogen doen. Dit is een Europese verordening.
Doelbeperking: enkel gegevens voor een doel mogen vragen. Denk aan doel van pakket leveren –> info over bezorgingsadres.
Bewaarbeperking: de lengte van het bewaren van gegevens. Denk aan 90 dagen retourrecht –> bedrijf mag 90 dagen je gegevens vasthouden.
Discretieplicht en Ambtsgeheim.
Discretieplicht: enkel noodzakelijke info mag binnen eenzelfde instantie gebruikt worden.
De verplichting om bij het uitoefenen van zijn functie geen vertrouwelijke gegevens vrij te geven aan anderen dan diegenen die gerechtigd zijn er kennis van te nemen
Bij ambtenaren = ambtsgeheim
Discretie geldt voor eenieder die werkzaam is in een organisatie of dienst (zowel voor alle werknemers als voor alle ambtenaren)
Beroepsgeheim
Beroepsgeheim is tussen cliënt en hulpverlener, info die in vertrouwen is gedeeld vanuit de cliënt.
Beroepsgeheim mag je helemaal niks over delen. Mocht je dit wel doen, dan kan je voor de rechter gesleept worden.
Bij beroepsgeheim hoef je politie niet te beantwoorden. Bij discretieplicht maak je zelf de keuze wat jou het beste lijkt.
Wanneer de rechter vraagt om een antwoord dan kan je bij beroepsgeheim zelf kiezen om te spreken of zwijgen. Bij discretieplicht moet je de rechter beantwoorden.
Je zal dus altijd zwijgen tenzij je gegronde rede hebt om te spreken.
Je draagt zelf de eindverantwoordelijkheid als je iets uitspreekt.
Soorten diagnostiek (Diagnostiek = iets vaststellen, informatie verzamelen om iets vast te stellen)
- Onderkennende diagnostiek –> Wat is er aan de hand?
- Differentiaal diagnostiek
- Verklarende diagnostiek –> Waarom is dit aan de hand?
- Handelingsgerichte diagnostiek (HGD) –> Wat kunnen we doen?
Onderkennende diagnostiek
= classificerendediagnostiek
“Wat is er aan de hand?” –> Probleem vaststellen.
- Screening
- Diagnostisch onderzoek
Differentiaaldiagnostiek
= differentiële diagnostiek
“Welke verschillende stoornissen of problematieken kunnen bij deze symptomen horen?”
Verschillende problematieken onderscheiden, welke problematiek past bij het gedrag wat vertoont wordt.
Verklarende diagnostiek
= etiologische diagnostiek
“Wat is de oorzaak van dit probleem?”
- Genetische
- Neurobiologische
- Neuropsychologische/cognitieve
Oorzaak van het probleem zoeken/ vaststellen. Kunnen verschillende, meerdere oorzaken zijn.
Handelingsgerichte diagnostiek (HGD)
= indicerende diagnostiek
“Hoe kunnen we dit kind / deze jongere best begeleiden?”
- Wat zijn de ondersteuningsbehoeften?
- Wat heeft de cliënt nodig?
- Concrete handvaten
Welke hulp kan het individu gebruiken om met het probleem om te gaan? Concrete oplossingen bedenken. Wat is er nodig? Hoe kan je dat bieden?
Diagnostische classificatiesystemen
Diagnostische classificatiesystemen: mensen in bepaalde hokken steken, om zo aan diagnostiek te kunnen doen.
DSM-5: lijst met criteria van symptomen die vast liggen aan bepaalde stoornissen. Gaat over psychiatrische stoornissen. Organisatie die DSM-5 maakt –> APA (American Psychiatric Association)
Volledige naam DSM-5: Diagnostic and Statistical manual of Mental disorders.
ICD-11: Classificatiesysteem, in ICD staan ook medische stoornissen boven op de psychiatrische stoornissen. Organisatie –> WHO (World Health Organization)
Volledige naam ICD-11: International Classification of Diseases.
DSM-5 en ICD-11: gelijkenissen en verschillen
Gelijkenissen:
- Maken gemeenschappelijke taal mogelijk
- Checklists per aandoening staan centraal
- Basis voor ziektestatistieken
Belangrijkste verschillen:
DSM-5: Enkel voor psychiatrische stoornissen, eerste editie in 1952.
ICD-11: Zowel somatische als psychiatrische aandoeningen vermeld, eerste editie in 1893.
Voordelen classificeren (zoals in DSM-5 en ICD-11)
- Bevordert de communicatie met en tussen de betrokkenen.
- Het vergemakkelijkt de verwijzing en/of ondersteuning.
- Het zorgt voor de erkenning voor de ouders en/of de persoon zelf.
- Gemakkelijk om lotgenoten te kunnen vinden.
- Gezamenlijke taal in de hulpverlening.
- Kan de persoon helpen om grip te krijgen op zijn mogelijkheden en moeilijkheden.
Nadelen classificeren (zoals in DSM-5 en ICD-11)
- Tunnelvisie, enkel aandacht voor pathologie, geen aandacht voor positieve factoren.
- Stigmatisering/vooroordelen = ‘self-fulfilling prophecy’. Classificatie wordt als vaststaand en nauwelijks te beïnvloeden kenmerk gezien.
- Het is ‘alles of niets’. Je hebt een stoornis of niet.
- Je kijkt enkel naar de cliënt, er wordt niets gezegd over zijn context.
- Dezelfde aanpak voor ieder persoon met dezelfde stoornis.
Indruk dat voor elke aandoening een standaard oplossing/ aanpak bestaat. - Moeilijk om te vertalen in doelen. Wat heeft deze persoon nodig?
ICF
ICF = Handelingsgerichte diagnostiek
ICF = voor volwassenen
ICF-CY = voor kinderen
Beide ontwikkeld door WHO
Wordt o.a. gebruikt door het CLB, om doorheen het HGD-traject overzicht te houden over het brede functioneren van een leerling.
Biedt een neutrale taal, zonder waardeoordeel.
Gebaseerd op biopsychosociaal model.
ZIE FIGUUR 1
Het ICF verschilt van de DSM/ICD op:
- Aandacht voor de omgeving/context.
- Brengt risico- en protectieve factoren in kaart.
ICF Onderscheidt 3 componenten in het Menselijk functioneren.
- Functies / Anatomische eigenschappen <—> Stoornissen (Afwijkingen in functies of anatomie)
- Activiteiten: onderdeel van iemands handelen. <—> Beperkingen (moeilijkheden in uitvoeren activiteiten)
- Participatie: Iemands deelname aan maatschappij <—> Participatieproblemen
ICF, Het functioneren staat steeds in interactie met de context. Externe factoren en Persoonlijke factoren.
- Externe Factoren
Iemands fysieke en sociale achtergrond. Bv. docenten die niet streng zijn of juist wel. Of je opgroeit met broers en zussen of niet. De buurt waar je opgroeit. - Persoonlijke Factoren
Factoren die niks met je lichaam te maken hebben, deze factoren hebben meer te maken met eigenschappen van gedrag. Denk aan een nieuwsgierig iemand.