Hoofdtsuk 11 Ontwikkeling van lichaam Flashcards
De tweede fase waarin belangrijke veranderingen plaatsvinden in het lichaam is de puberteit.
De belangrijkste fysieke ontwikkelingen staan in onderstaand schema uitgewerkt. Een aantal zaken vallen hierin op. Ten eerste valt op dat jongens overwegend wat later beginnen aan de puberteit. Omdat de ontwikkelingen zo verschillend zijn is dit moeilijk precies vast te stellen, maar de groeispurt, en zeker de groei van schaam- en okselhaar begint bij jongens ongeveer een jaar later dan bij meisjes.
Verder is het vooral een seksespecifieke ontwikkeling. Bij meisjes begint gemiddeld rond hun elfde de borstgroei, waarna, over de loop van ongeveer twee jaar de groei van schaam- en okselhaar begint, de groeispurt inzet en de lichaamsvorm sterk verandert. Dan, gemiddeld tussen het dertiende en vertiende levensjaar, treedt de eerste menstruatie op. De volwassen borstgrootte wordt gemiddeld rond het vijftiende levensjaar bereikt.
Bij jongens begint de groei van de balzak nog betrekkelijk vroeg, maar zien we verder gemiddeld ongeveer een jaar later, de groeispurt inzetten, waarna hun penis langer wordt, hun schaam- en oksel haar begint te groeien en ze de baard in de keel krijgen. Ten slotte begint rond het vijftiende levensjaar de haargroei op het gezicht.
Belangrijke wijzigingen in dit proces hebben zich hoofdzakelijk voorgedaan bij meisjes. Tussen 1860 en 1960 is bij hen de eerste menstruatie steeds vroeger gekomen. Was deze in beginsel nog rond het zestiende levensjaar, sinds 1960 ligt deze ongeveer rond het dertiende levensjaar. Over het algemeen wordt deze wijziging toegeschreven aan de verbeterde levensstandaard, en dan met name op het gebied van voeding.
Sinds de jaren zestig is deze de leeftijd voor de eerste menstruatie echter ongeveer gelijk gebleven. Wel begint de borstontwikkeling nog steeds op jongere leeftijd. Ook hier wordt voeding als belangrijkste factor aangewezen, maar in dit geval lijkt met name het toenemend aantal meisjes met overgewicht (obesitas) een oorzaak van de historische verschuiving te zijn.
Hoe verloopt bij deze exploratie de oog-handcoordinatie in de eerste zes maanden
Heel jonge kinderen (drie tot vier maanden) exploreren objecten in eerste instantie vooral door ze in hun mond te stoppen. Pas in de maanden (vijf tot zes maanden) daarna gaan ze objecten met hun handen manipuleren, door te schudden, te slaan, te knijpen en te voelen. Daarbij lijken ze voortdurend te observeren wat het effect is van hun handelen. In het tweede halfjaar (zes tot twaalf maanden) observeren ze niet meer alleen de omgeving en de effecten van hun eigen handelen, maar gaan ze ook het handelen van hun verzorgers gebruiken als indicatie voor hun eigen handelen, door hen na te doen, te kijken naar waar zij kijken enzovoort.
habituatie en dishabituatie
Al deze exploratie wordt sterk gestuurd door habituatie. Naarmate baby´s een object langer geobserveerd hebben, en het voorwerp vertrouwd lijkt te raken, neemt hun interesse voor dat voorwerp af. Baby’s kijken vooral naar nieuwe patronen en verliezen hun aandacht naarmate ze steeds meer gewend raken aan die patronen (habituatie). Zodra er iets veranderd in die patronen, of er gebeurt iets onverwachts, neemt hun interesse omiddellijk weer toe (dishabituatie).
Waaruit blijkt dat kinderen in dit proces vooral gericht zijn op het verwerven van controle over hun omgeving
Experimenten met baby’s van twee maanden laten zien dat deze meer aandacht hebben voor een object dat zij kunnen laten bewegen met hun eigen lichaamsbewegingen. Als die relatie met hun eigen lichaamsbeweging er niet is, treedt veel eerder habituatie op. Bij baby’s van vier maanden oud treedt habituatie op zodra zij goed worden in een bepaalde taak; zodra de taak wat gewijzigd wordt tonen zij hernieuwde interesse. Vergelijkbaar vertonen kinderen vanaf twee maanden tekenen van boosheid als de controle die zij verworven hun weer word afgenomen.
Uit zulke experimenten blijkt dat baby’s bij hun exploratie van de omgeving niet zomaar op zoek zijn naar prikkels, maar bezig zijn controle te verwerven over hun omgeving.
experiment van Baillargeon
kinderen rond 3,5 maand al een besef hebben dat objecten moeten blijven bestaan, ook al zijn ze verborgen.
Dit werd aangetoond door te meten hoe lang het duurde voor baby’s gehabitueerd raakten aan een onmogelijke gebeurtenis. Zij keken naar een van twee gebeurtenissen: een karretje dat rijdt over een spoor zonder een obstakel (mogelijke gebeurtenis), of een karretje dat rijdt over een spoor waarop een doos geplaatst is die het karretje zou moeten tegenhouden (onmogelijke gebeurtenis). In het tweede geval werd, nadat de doos op het spoor was gezet, een scherm voor de doos geplaatst, zodat de doos achter het schermpje van het spoor gehaald kan worden. Hierdoor leek het voor het kind alsof het karretje door de doos heen reed.
Baby’s vanaf ongeveer 3,5 maanden oud bleven aanmerkelijk langer naar deze onmogelijke gebeurtenis kijken, waaruit te concluderen is dat zij verbaasd zijn door het feit dat het karretje door het obstakel heen kan rijden, ook al is dat obstakel op dat moment verborgen. Kennelijk voelen zij op dat moment al aan dat daar een natuurlijk principe geschonden wordt.
Wat bedoelen we met ‘theory of mind
Theory of mind is het idee dat we als mens een theorie hebben over de het bewustzijn van onszelf en van de mensen om ons heen. Met deze ‘theory of mind’ zijn wij in staat om gedachten, gevoelens en gedrag van andere te begrijpen. Dat begrip stelt on vervolgens in staat om hun gedrag te voorspellen, en inzicht te krijgen in hun intenties.
Gedurende het derde levensjaar, wanneer zij ook een sterke verbale ontwikkeling doormaken, leren kinderen het gedrag van anderen te begrijpen in termen van percepties, emoties en verlangens van de ander. In een experiment bleken kinderen van 24 maanden oud bijvoorbeeld correct in te spelen op de voorkeuren van anderen: mensen die aangaven broccoli lekkerder te vinden dan crackers, gaven zij daadwerkelijk broccoli. Ook als zij zelf de voorkeur gaven aan de crackers. Kinderen van veertien maanden bleken daartoe nog niet in staat. Zij gaven iedereen de crackers, omdat zij daar zelf de voorkeur aan gaven.
In een ander experiment speelden kinderen van twaalf maanden oud, samen met twee volwassenen, met drie nieuwe stukken speelgoed. Bij het spelen met een van de nieuwe stukken speelgoed was één van de twee volwassenen afwezig. Na het spelen kreeg het kind, samen met de twee volwassenen, de drie stukken speelgoed opnieuw gepresenteerd, waarop de volwassene die afwezig was geweest, enthousiast zij: ‘Dat is mooi, kun je dat eens aan mij geven?’, zonder te verwijzen naar een specifiek stuk speelgoed. In deze situatie gaven de meeste kinderen het stuk speelgoed waarmee ze gespeeld hadden toen de betreffende volwassene afwezig was. Zelfs vanaf twaalf maanden lijken zij dus al inzicht te hebben in de belevingswereld van de persoon.
hoe verhoudt zich dit tot false beliefs test?
Taal helpt ons aanzienlijk bij het verkennen van de wereld, omdat wij ermee in staat zijn om elkaar uit te leggen hoe de wereld werkt, zodat we niet alles zelf hoeven te ontdekken.
Welke belangrijke stappen worden door jonge kinderen gezet in de ontwikkeling van taal en hoe verhoudt die ontwikkeling zich tot de ontwikkeling van hun theory of mind? Wat zegt dit over de plaats van taal in onze sociale ontwikkeling?
Kinderen kunnen vanaf geboorte verschillende klanken onderscheiden en worden hier gedurende het eerste halfjaar steeds beter in. Vanaf maand 6 spitst deze ontwikkeling zich toe op de klanken die typisch zijn voor hun moedertaal. Zelf klanken maken en vervolgens babbelen neemt toe over dezelfde periode, totdat ze rond maand 8 ook hierin gaan toespitsen op klanken die typisch zijn voor hun moedertaal.
Tussen maand 10 en 12 spreken zij meestal de eerste herkenbare woordjes. Waarna hun vocabulaire zich explosief uitbreidt. Tussen maand 18 en maand 24 duiken vervolgens de eerste woordcombinaties op.
Uit het onderzoek naar ‘theory of mind’ bij jonge kinderen, blijkt dat ze een basale vorm daarvan in elk geval al bezitten voor het einde van het eerste levensjaar, en in elk geval voor het eind van het tweede levensjaar. Dat wil zeggen dat kinderen dus al aanzienlijk inzicht in de sociale wereld hebben ontwikkeld, voordat hun taalontwikkeling op gang komt. Voor zover deze twee ontwikkelingen met elkaar samenhangen, is het in beginsel dus eerder zo dat taalontwikkeling mogelijk gemaakt wordt door onze sociale vermogens, dan dat de sociale ontwikkeling mogelijk gemaakt wordt door ons taalvermogen.
Schema
Een schema is een representatie van een stukje van de wereld en alle acties die we met dat stukje van de wereld kunnen uitvoeren. Een blokje is bijvoorbeeld vierkant, afhankelijk van de grootte kun je het in je mond stoppen, in je hand houden, door de kamer gooien, gebruiken om op de grond te timmeren enzovoort. Zo’n schema is vergelijkbaar met een spinnenweb, in die zin dat alle kennis over het object in een samenhang met elkaar in het schema vervat is. Het is als een mentale blauwdruk voor alle gedragsmogelijkheden die een bepaald object, of een categorie van objecten, te bieden heeft.
Assimilatie
Accomodatie
Net als aan een spinnenweb kunnen aan zo’n schema voortdurend draadjes toegevoegd worden, waardoor het schema zich uitbreidt. Dit proces noemen we assimilatie. Bij assimilatie wordt nieuwe kennis in de bestaande kennis opgenomen. Dit gaat echter altijd gepaard met aanpassing van de bestaande kennis. Denk maar weer aan het spinneweb: als daar een draadje aan toegevoegd wordt, dan verandert de spanning op alle andere draden in het web, waardoor het volledige web een beetje van vorm verandert. Dit proces, waarbij het bestaande schema een beetje gewijzigd wordt, om de nieuwe kennis te kunnen assimileren, noemen we accomodatie.
Operationeel schema
Een operationeel schema is niet uitsluitend een mentale representatie van een object en de eenzijdige acties die we daarmee kunnen ondernemen, maar biedt zicht op de operaties die we op objecten kunnen uitoefenen. Die operaties zijn acties die we ongedaan kunnen maken door nieuwe acties. Het inzicht in deze omkeerbaarheid van onze acties maakt het mogelijk om abstracte principes over de werking van de natuur te gaan onderzoeken, omdat ze duidelijk maken dat principes - zoals volume en aantal - constant blijven.