Hoofdstuk 12 Sociale ontwikkeling Flashcards
Leg uit op welke manier de genetische aanleg van een kind meespeelt in dit proces, bij proces van hechting en opvoedingsstijl
Een specifiek gen, het zogenaamde 5-HTTLPR-genvariant, bestaat in twee varianten: kort en lang. Wanneer een kind beschikt over één of twee allelen van de korte variant - dat wil zeggen dat zij heterozygoot zijn voor dit gen, of dat ze homozygoot zijn waar het de korte variant aangaat - blijkt het gevoeliger te zijn voor (negatieve) omgevingsinvloeden dan kinderen die homozygoot zijn voor de lange variant van het 5-HTTLPR-gen.
Permissief
Autoritief
Laissez faire
Autoritair
Een hoge score op warmte, en een lage score op sturing, noemen we ook wel een permissieve opvoedingsstijl. Deze ouders zijn zeer tolerant, verwennen vaak hun kinderen, en vertonen weinig corrigerend gedrag als kinderen zich misdragen. Permissief opgevoede kinderen gedragen zich gemiddeld genomen, vaker agressief, impulsief en out-of-control.
Een lage score op warmte, en een hoge score op sturing, noemen we ook wel een autoritaire opvoedingsstijl. Deze ouders zijn zeer gesteld op gehoorzaamheid en zijn gericht op het gebruik en instandhouden van macht over de kinderen. Kinderen die autoritair worden opgevoed, presteren relatief slechter op school, hebben een lagere eigenwaarde en worden vaker uitgesloten door hun leeftijdgenootjes, in vergelijking met andere kinderen.
Een lage score op warmte, en een lage score op sturing, noemen we ook wel een laissez-faire-opvoedstijl. Deze ouders vertonen vooral onverschilligheid richting hun kinderen en vaak is er sprake van emotionele verwaarlozing. Kinderen van ouders met een laissez-faire-houding vertonen vaak de meeste problemen, zoals antisociaal gedrag, seksueel onveilig gedrag, gebruik van drugs en internaliserende problematiek zoals depressie.
Een hoge score op warmte, en een hoge score op sturing, noemen we ook wel een autoritatieve opvoedingsstijl. Deze ouders zijn niet zo gericht op gehoorzaamheid maar wel op het leren van kinderen wat goed en wat slecht is. Deze opvoedingsstijl hangt samen met de meeste positieve kwaliteiten. Kinderen zijn gemiddeld genomen aardiger, gelukkiger, meer coöperatief en onderbreken bijvoorbeeld minder vaak het spel van andere kinderen dan permissief of autoritair opgevoede kinderen.
ontwikkelingsstadia door Hoffman
Baby’s van twee tot drie maanden oud reageren vooral reflexief op het huilen van een andere baby. Ze worden er onrustig van en gaan meestal zelf ook huilen.
Rond zes maanden worden zij minder reflexief en vertonen zij de eerste tekenen van empatisch vermogen. Ze keren zich naar de huilende baby en kijken verdrietig en gaan jengelen.
Daarna vertonen zij, tot ongeveer vijftien maanden, een vorm van egocentrische empathie. Zij keren zich af van een huilend kind en zoeken vooral troost voor zichzelf.
Vanaf ongeveer vijftien maanden gaan kinderen pogingen doen om het andere kind te troosten en rond de leeftijd van twee jaar beginnen zij daar ook succesvol in te worden.
Noem twee onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat het hier inderdaad gaat om een predispositie om prosociaal gedrag te vertonen.
Rond twaalf maanden gaan kinderen bijvoorbeeld spontaan voorwerpen die ze mooi vinden aanbieden aan hun primaire verzorgers en tussen achttien en dertig maanden gaan kinderen spontaan meehelpen met (huishoudelijke) taakjes. De spontaniteit waarmee deze tekenen van geven en helpen, opduiken zonder expliciete instructie, wijst erop dat het hier gaat om een aangeboren vermogen.
Jonge kinderen zijn notoir slechte delers, maar als ze ouder worden, leren ze beter te delen. Daarbij blijkt dat jonge kinderen rond drie jaar oud vooral bereid zijn te delen in situaties waarin het delen een vorm van samenwerking is, die noodzakelijk is om een doel te bereiken; bijvoorbeeld omdat het delen van iets de enige manier is om er überhaupt over te kunnen beschikken. Het gegeven dat hierbij een betrekkelijk economische balans ten grondslag ligt aan het prosociale gedrag, maakt het waarschijnlijk dat het om een geëvolueerde neiging gaat.
Genderverschillen jongens en meisjes
Wanneer we kijken naar de fysieke ontwikkeling, dan blijkt dat jongens actiever en agressiever zijn. Ook zijn ze sterker en hebben een voorsprong op het gebied van atletische motoriek. Meisjes zijn juist beter in fijne motoriek, en zijn flexibeler. Bovendien gaat de neurologische en seksuele ontwikkeling bij meisjes sneller.
Ook in de cognitieve ontwikkeling zien we verschillen. Jongens zijn wat beter in ruimtelijk inzicht, terwijl meisjes overwegend sneller zijn in de taalontwikkeling en een grotere verbale intelligentie ontwikkelen. Wat betreft rekenvaardigheden is het beeld wat diffuus. Meisje doen het vaak wat beter op school, maar jongens scoren beter op gestandaardiseerde intelligentietests.
Bij de sociaal-emotionele ontwikkeling zien we ook stereotypische patronen. Meisjes zijn gericht op relaties, zijn beter en gevoeliger in het herkennen van emoties, zijn meer gericht op samenwerking en hebben meer interesse in anderen. Jongens zijn meer gericht op mechanica, op hoe dingen werken, spelen ruwere spelletjes, en zijn meer hiërarchisch georienteerd.
Hoewel alle stereotypen dus waar lijken te zijn, plaatsen de auteurs hier wel een belangrijke kanttekening bij: de gevonden verschillen tussen jongens en meisjes zijn overwegend klein, en vaak zijn de verschillen binnen de groepen jongens en meisjes groter dan de verschillen tussen die twee groepen.
Wat betreft de oosprong van deze verschillen is nog veel onderzoek nodig, maar het is duidelijk dat jongens en meisjes vanaf de geboorte verschillend behandeld worden, waardoor de verschillen in ontwikkeling worden gevormd of op zijn minst worden uitvergroot. Bovendien gaan kinderen vanaf een jaar of vier duidelijk sociaal en cultureel geaccepteerd gedrag vertonen dat genderafhankelijk is. Hierdoor worden de verschillen tussen jongens en meisjes nog verder versterkt.
Er zijn dus zeker verschillen tussen jongens en meisjes, maar die worden voor een groot deel gevormd, dan wel uitvergroot tijdens de opvoeding en versterkt door de invloed van leeftijdgenootjes.
Factoren die zorgen dat adolescenten gemakkelijk onder invloed van vrienden komen
Ten eerste is er sprake van een selectieve keuze. Jongeren gaan steeds meer zelf hun vrienden kiezen, op basis van gedeelde interesses en gedrag. Vervolgens raakt de adolescent gericht op die groep, en sluit de ouders daarvan uit. Binnen zo’n groep kunnen echter ook allerlei andere zaken spelen waar de adolescent in beginsel niet voor gekozen heeft, maar toch mee in aanraking komt.
Op dat moment komt de tweede factor in beeld die de adolescent kwetsbaar maakt: de neiging te conformeren aan leeftijdgenoten. Door deze neiging zal de adolescent allerlei gedrag en uiterlijke kenmerken van groepsleden overnemen, terwijl hij of zij daar helemaal niet voor gekozen heeft.
Een adolescent kan, bijvoorbeeld, op basis van een voorkeur voor een specifiek type muziek, in aanraking komen met een groep leeftijdgenoten die van die zelfde muziek houden. Binnen die groep wordt, behalve dat er naar die muziek geluisterd wordt, ook gerookt, gedronken, gespijbeld of drugs gebruikt. Door de sterke conformatiedrang zal de adolescent deze gewoonten overnemen en dus allerlei gedragingen gaan vertonen waar hij of zij niet voor gekozen heeft.
De auteurs noemen vier factoren die deze verhoogde roekeloosheid van jongens kunnen verklaren.
Ten eerste is er de zogenaamde mythe van onaantastbaarheid. Veel jongens, maar ook meisjes, zijn op deze leeftijd nog onvoldoende volwassen en ervaren om risico’s goed in te schatten. Tegelijkertijd denken zij dat ze al wel volwassen zijn. Hierdoor ontstaat bij hen het ongefundeerde idee dat ze onschendbaar zijn, dat ze beschermd zijn tegen allerlei ongelukken en ziekten terwijl dat helemaal niet zo is.
Ten tweede genieten adolescenten, meer dan volwassenen, van de adrenalinerush die gepaard gaat met risicogedrag. Hierdoor kunnen ze geneigd zijn om het risico echt op te zoeken (sensation seeking). Gerelateerd daaraan wordt van adolescenten ook wel gezegd dat zij een verhoogde prikkelbaarheid of agressiviteit vertonen, waardoor ze eerder uitgedaagd worden om onvoorspelbaar gedrag te vertonen. Tot slot zouden bij adolescenten controlecentra in de prefrontale kwabben van de hersenen, die de inhibitie van ons gedrag regelen, nog onvolgroeid zijn, waardoor zij niet in staat zijn om het gedrag te remmen.