hoofdstuk 9 PIAGET Flashcards

1
Q

Objectpermanentie

A

het besef dat mensen en objecten niet ophouden met bestaan, ook al zijn ze onzichtbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

animistisch denken

A

Levenloze objecten hebben ook gedachten, wensen, gevoelens en intenties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

magisch denken

A

Menselijke gedachten en handelingen kunnen fysieke gebeurtenissen beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

irreversibiliteit van het denken

A

Onvermogen mentaal een aantal stappen te doorlopen en ze daarna in omgekeerde volgorde te herhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Klasse-inclusieprobleem

A

‘’ zijn er meer gele bloemen dan bloemen?”
-> preoperationeel kind laat zich leiden door de dominantie van de gele kleur en kan niet switchen tussen het lagere en het hogere niveau.
=> onvermogen om te focusen op relatie tussen algemene en specifiekere categorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Intuïtief denken

A

Vorm van denken waarbij kennis over de wereld verworven wordt met behulp van primitief redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

conservatie

A

Inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Capaciteit tot decentratie

A

Tegelijk op verschillende aspecten van een situatie focussen en ze met elkaar in verband brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Reversibiliteit in denken

A

Capaciteit om mentaal een aantal stappen te doorlopen en ze daarna in omgekeerde volgorde te herhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Seriatie

A

Vaardigheid om items te ordenen op een kwantitatieve dimensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cognitieve landkaart

A

Mentale representaties van ruimte
- bij kleuters opgehangen aan enkele oriëntatiepunten, maar organisatie niet helemaal accuraat.
- vanaf 9 jaar beter
- tussen 10 en 12 jaar inzicht in betekenis van ‘schaal’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

High amplitude sucking paradigm

A

“ baby’s gaan harder zuigen als ze daardoor interessante beelden of geluiden opwekken”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pop out mobile

A

baby’s leren met hun voet stampen om de mobiel in beweging te krijgen”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

habituatie

A

= gewenning; de afname van de reactie op een stimulus die plaatsvindt na herhaaldelijke presentatie van die stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

differentiële emotietheorie

A

Theorie van Izard die stelt dat het uiten van emoties aangeeft welke emotionele ervaringen iemand heeft en tegelijkertijd deze emoties helpt reguleren.
-> vb: boos kijken geeft niet alleen de uitdrukking aan de emotie boosheid, het helpt ook met de boosheid leren omgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vreemdenangst

A

De voorzichtigheid en terughoudendheid die baby’s laten zien als ze een onbekende ontmoeten.

17
Q

scheidingsangst

A

De angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun verzorger.

18
Q

sensorimotorisch stadium

A

Het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli.

19
Q

circulaire reacties

A

Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij herhaling van een willekeurige motorische handeling.

20
Q

Primaire circulaire reacties

A

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen.

21
Q

secundaire circulaire reacties

A

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren

22
Q

intentioneel gedrag

A

Gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot één enkele actie om een probleem op te lossen.

23
Q

tertiaire circulaire reacties

A

Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variantie van acties die tot gewenste resultaten leiden.

24
Q

Mentale representaties / symbolisch denken

A

Een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object.

25
Q

Indirecte imitatie

A

Het imiteren van mensen en scènes die niet meer aanwezig zijn.

26
Q

Preoperationele stadium

A

Periode van het tweede tot het zevende levensjaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren en het gebruik van concepten toeneemt.

27
Q

denkoperaties

A

georganiseerde, formele, logische mentale processen

28
Q

symboolgebruik

A

Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.

29
Q

centratie

A

het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan een aspect van een stimulus te concentreren

30
Q

transformatie

A

Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.

31
Q

egocentrisme

A

Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.

32
Q

intuïtief denken

A

Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren ( waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen)

33
Q

reversibiliteit

A

het vermogen een uitgevoerde handeling ( in gedachte ) weer terug te draaien.

34
Q

Concreet-operationeel stadium

A

De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.

35
Q

decentreren

A

het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van de situatie