Hoofdstuk 7 Boek 3B Begrippen Flashcards

1
Q

Aantasting

A

Het natuurlijke ecosysteem verdwijnt en maakt plaats voor onder andere steden en landbouwgrond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Biodiversiteit

A

Variatie in de natuur door alle planten en diersoorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Duurzame ontwikkeling

A

Manier van leven waardoor de aarde ook in de toekomst leefbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Duurzame ontwikkeling

A

Manier van leven waardoor de aarde ook in de toekomst leefbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Fijnstof

A

Kleine stofdeeltjes afkomstig van natuurlijke bronnen of van verkeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Klimaatverandering

A

Langdurige verandering van het weer (gedurende tientallen jaren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Smog

A

Door rook en uitlaatgassen vervuilde lucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Uitputting

A

Te veel stoffen onttrekken aan het milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vervuiling

A

Stoffen toevoegen aan het milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bemesting

A

Mineralen toevoegen aan een akker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bodembewerking

A

Verbeteren van de bodemstructuur door ploegen en eggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In-vitro fertilisatie (ivf)

A

Techniek waarbij de eicel buiten het lichaam door spermacellen wordt bevrucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kunstmatige inseminatie (ki)

A

Techniek waarbij sperma van een stier wordt ingebracht in de baarmoeder van een koe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Landbouwhuisdieren

A

Dieren die in de veeteelt worden gehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Monocultuur

A

Grote akker met één soort gewas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Plaag

A

Grote hoeveelheid organismen die een voedingsgewas aantasten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Veredeling

A

Individuen met de meest gunstige eigenschappen worden gekruist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bioaccumulatie

A

Ophoping van bestrijdingsmiddelen in de voedselketen doordat ze niet of langzaam worden afgebroken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Biologische landbouw

A

Vorm van landbouw waarbij er extra aandacht is voor het milieu en dierenwelzijn.

20
Q

Pesticiden

A

Gewasbeschermingsmiddelen om ziekten en plagen te bestrijden.

21
Q

Precisielandbouw

A

Vorm van landbouw waarbij elk deel van een akker precies de juiste hoeveelheden water, mest en bestrijdingsmiddelen krijgt.

22
Q

Resistentie

A

Ongevoeligheid van een organisme voor een bestrijdingsmiddel.

23
Q

Selectieve bestrijdingsmiddelen

A

Bestrijdingsmiddelen die alleen de schadelijke organismen bestrijden.

24
Q

Verticale landbouw

A

Het verticaal telen van gewassen in lagen.

25
Q

Vruchtwisseling

A

Het niet twee jaar achter elkaar verbouwen van hetzelfde soort gewas op een bepaald stuk grond.

26
Q

Biobrandstof

A

Brandstof die is gemaakt uit biomassa.

27
Q

Biomassa

A

Energierijke stoffen van organische materiaal (afval of speciaal daarvoor gekweekte planten).

28
Q

Duurzame energie

A

Energie uit energiebronnen die niet opraken en die geen vervuiling veroorzaken.

29
Q

Fossiele brandstoffen

A

Brandstof die miljoenen jaren geleden is ontstaan uit resten van dode planten en dieren.

30
Q

Getijdenenergie

A

Energie van stromend water bij eb en vloed.

31
Q

Kernenergie

A

Energie die vrijkomt bij het splisten van atoomkernen.

32
Q

Broeikasgas

A

Gas in de atmosfeer dat warmte vasthoudt.

33
Q

Jaarritme

A

Regelmaat in de levenscyclus van plant en diersoorten.

34
Q

Versterkt broeikaseffect

A

Opwarming van de aarde door de toename van broeikasgassen in de atmosfeer.

35
Q

Verzilting

A

Toename van het zoutgehalte in de bodem en grondwater.

36
Q

Oppervlaktewater

A

Water in rivieren, plassen, meren en zeeën.

37
Q

Vermesting

A

Sterke toename van de hoeveelheid mineralen in het water.

38
Q

Waterbloei

A

Sterke algengroei in het water door vermesting.

39
Q

Zelfreinigend vermogen

A

Natuurlijke vermogen van water om zich te reinigen van energierijke stoffen.

40
Q

Bodemsanering

A

Vervuilde grond schoonmaken.

41
Q

Compost

A

Door reducenten afgebroken gft-afval. Bevat veel voedingsstoffen voor planten.

42
Q

Gft

A

Groente, fruit en tuinafval.

43
Q

Kca

A

Klein chemisch afval van huishoudens.

44
Q

Recycling

A

Afval als grondstof gebruiken voor nieuwe producten.

45
Q

Restafval

A

Afval dat geen kca is en niet kan worden gerecycled of gecomposeerd.

46
Q

Cisgenese

A

Genetische modificatie met een gen van een ander ras van dezelfde soort.

47
Q

Transgenese

A

Genetische modificatie met een gen van een andere soort.