Hoofdstuk 2 Boek 4A Begrippen Flashcards
Voedselketen
Een reeks soorten, waarbij elke soort wordt gegeten door de volgende soort.
Voedselweb (voedselnet)
Alle voedselrelaties in een gebied. Een voedselweb bestaat uit producenten en consumenten.
Producenten
Maken organische stoffen uit anorganische stoffen
Consumenten
Halen organische stoffen uit het voedsel.
Reducenten
Zetten organische stoffen uit gestorven planten en dieren om in anorganische stoffen.
Piramide van aantallen
Geeft aan hoeveel individuen er in elke schakel van de voedselketen voorkomen.
Piramide van biomassa
Geeft aan hoe groot de biomassa en elke schakel van de voedselketen is.
Biomassa
Het totale gewicht van alle energierijke organische stoffen.
Energie in de voedselketen
In elke schakel verdwijnt energie uit de voedselketen
(bijv. soortgenoten, roofdieren, ziekteverwekkers)
Biotische factoren
Invloeden afkomstig uit de levende natuur.
Abiotische factoren
Invloeden afkomstig uit de levenloze natuur (bijv. temperatuur, wind, regenval)
Levensgemeenschap
Alle populaties die in een ecosysteem leven.
Ecosysteem
Een bepaald gebied waarbinnen de biotische en abiotische factoren een eenheid vormen.
Biotoop
De gezamenlijke abiotische factoren in een ecosysteem.
Optimale omstandigheden
Alle biotische en abiotische factoren hebben de gunstige waarde. De groei en voortplantingskansen zijn dan het grootst.
Biologische evenwicht
Een toestand waarin de grootte van elke populatie en een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.
Optimumkromme
Diagram die voor voor één bepaalde abiotische factor aangeeft wat de groei en voortplantingskansen van een populatie zijn.
Aanpassingen bij waterdieren om de weerstand van het water zo klein mogelijk te maken
Het lichaam is gestroomlijnd. Bij vissen zijn de schubben van de huid bedekt zijn met een laag slijm.
Zoolgangers
Lopen op de hele voetzool. Zoolgangers zakken op een wachten bodem niet snel weg.
Teengangers
Lopen op de tenen.
Hoefgangers
Lopen op de stoppen van de tenen. Hoefgangers kunnen alleen goed lopen op een harde bodem.
Aanpassingen bij steltlopers
1 Lange poten om in ondiep water te lopen.
2 Priemsnavel om bodemdiertjes te vangen.
Aanpassingen bij roofvogels
1 Scherpe klauwen om de prooi te pakken.
2 Haalsnavel om de prooi te verscheuren.
Aanpassingen bij zangvogels
1 Drie tenen naar voren en 1 teen naar achteren voor houvast aan takken.
2 Kegelsnavel bij zangvogels die zaden eten.
3 Pincetsnavel bij zangvogels die insecten eten.