Hoofdstuk 2 Boek 4A Begrippen Flashcards

1
Q

Voedselketen

A

Een reeks soorten, waarbij elke soort wordt gegeten door de volgende soort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voedselweb (voedselnet)

A

Alle voedselrelaties in een gebied. Een voedselweb bestaat uit producenten en consumenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Producenten

A

Maken organische stoffen uit anorganische stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Consumenten

A

Halen organische stoffen uit het voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Reducenten

A

Zetten organische stoffen uit gestorven planten en dieren om in anorganische stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Piramide van aantallen

A

Geeft aan hoeveel individuen er in elke schakel van de voedselketen voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Piramide van biomassa

A

Geeft aan hoe groot de biomassa en elke schakel van de voedselketen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Biomassa

A

Het totale gewicht van alle energierijke organische stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Energie in de voedselketen

A

In elke schakel verdwijnt energie uit de voedselketen
(bijv. soortgenoten, roofdieren, ziekteverwekkers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Biotische factoren

A

Invloeden afkomstig uit de levende natuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Abiotische factoren

A

Invloeden afkomstig uit de levenloze natuur (bijv. temperatuur, wind, regenval)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Levensgemeenschap

A

Alle populaties die in een ecosysteem leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ecosysteem

A

Een bepaald gebied waarbinnen de biotische en abiotische factoren een eenheid vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Biotoop

A

De gezamenlijke abiotische factoren in een ecosysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Optimale omstandigheden

A

Alle biotische en abiotische factoren hebben de gunstige waarde. De groei en voortplantingskansen zijn dan het grootst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Biologische evenwicht

A

Een toestand waarin de grootte van elke populatie en een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.

17
Q

Optimumkromme

A

Diagram die voor voor één bepaalde abiotische factor aangeeft wat de groei en voortplantingskansen van een populatie zijn.

18
Q

Aanpassingen bij waterdieren om de weerstand van het water zo klein mogelijk te maken

A

Het lichaam is gestroomlijnd. Bij vissen zijn de schubben van de huid bedekt zijn met een laag slijm.

19
Q

Zoolgangers

A

Lopen op de hele voetzool. Zoolgangers zakken op een wachten bodem niet snel weg.

20
Q

Teengangers

A

Lopen op de tenen.

21
Q

Hoefgangers

A

Lopen op de stoppen van de tenen. Hoefgangers kunnen alleen goed lopen op een harde bodem.

22
Q

Aanpassingen bij steltlopers

A

1 Lange poten om in ondiep water te lopen.
2 Priemsnavel om bodemdiertjes te vangen.

23
Q

Aanpassingen bij roofvogels

A

1 Scherpe klauwen om de prooi te pakken.
2 Haalsnavel om de prooi te verscheuren.

24
Q

Aanpassingen bij zangvogels

A

1 Drie tenen naar voren en 1 teen naar achteren voor houvast aan takken.
2 Kegelsnavel bij zangvogels die zaden eten.
3 Pincetsnavel bij zangvogels die insecten eten.

25
Aanpassingen bij watervogels
1 Meestal: zwemvliezen tussen de tenen. 2 Waterafstotende veren. 3 Zeefsnavel om een kleine dieren en planten uit het water te zeven.
26
Aanpassingen bij planten die in een droog milieu leven
1 Weinig huidmondjes 2 huidmondjes aan de onderkant van de bladeren 3 diep verzonken huidmondjes 4 een dikke waslaag op bladeren 5 behaarde bladeren 6 kleine dikke bladeren 7 soms opslag van water in de stengel 8 een sterk ontwikkeld wortelstelsel
27
Aanpassingen bij planten die in een vochtig milieu leven
1 veel huidmondjes 2 oppervlakkig gelegen huidmondjes 3 grote dunne bladeren 4 een dunne waslaag op de bladeren 5 geen beharing op de bladeren 6 Een zwakker ontwikkeld wortelstelsel
28
Aanpassingen bij water en oever planten
1 bij drijvende bladeren zitten de huidmondjes alleen aan de bovenkant 2 bladeren onder water hebben geen huidmondjes 3 het wortelstelsel is zwak ontwikkeld 4 in de stengels kunnen luchtkanalen voorkomen
29
Zonplanten
Groeien het best bij veel licht.
30
Schaduwplanten
Groeien het best bij weinig licht.
31
Voorjaarbloeiers
Schaduwplanten die vroeg in het voorjaar bloeien.
32
Aanpassingen bij klimplanten
1 hechtwortels 2 ranken 3 nemen soms voedingsstoffen op uit hun gastheer
33
Wortelrozet
Een kring van bladeren die, vlak boven de wortels, op hetzelfde punt aan de plant vastzitten.