Hoofdstuk 6 Boek 3B Begrippen Flashcards

1
Q

Alleseters

A

Dieren die planten en dieren eten. Vormen de tweede of hogere schakel van de voedselketen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Energiearme stoffen

A

Stoffen die weinig energie bevatten, bijvoorbeeld koolstofdioxide, mineralen, water en zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Energierijke stoffen

A

Stoffen die veel energie bevatten, bijvoorbeeld glucose en andere koolhydraten, eiwitten en vetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fotosynthese

A

Proces waarin bladgroenkorrels koolstofdioxide en water omzetten in glucose en zuurstof met behulp van energie uit zonlicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kringloop

A

Zich herhalend proces waarin stoffen steeds opnieuw worden gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Mineraal (voedingszout)

A

Energiearme stof in de bodem die planten kunnen opnemen met hun wortels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Planteneters

A

Dieren die planten eten. Vormen de tweede schakel in de voedsel keten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Consumenten

A

Alleseters, planteneters en vleeseters. Leven van energierijke stoffen die planten maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Producenten

A

Organismen met bladgroenkorrels. Zetten energiearme stoffen om in energierijke stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reducenten

A

Bacteriën en schimmels. Breken energierijke stoffen uit dode organismen af tot energiearme stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stofwisseling

A

Alle omzettingen van de ene stof in de andere stof in een organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vleeseters

A

Dieren die dieren eten. Vormen de derde of hogere schakel van de voedselketen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voedselweb

A

Alle voedselrelaties in een ecosystem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Biomassa

A

De hoeveelheid organische stoffen in een organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Piramide van aantallen

A

Schema dat laat zien hoeveel individuen in elke schakel van een voedselketen voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Piramide van biomassa

A

Schema dat laat zien wat het gewicht is van alle organische stoffen in elke schakel van een voedselketen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Koolstofkringloop

A

De verschillende stoffen waarin koolstof kan voorkomen en het ene organisme naar het andere gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Stikstofkringloop

A

De verschillende stoffen waarin stikstof kan voorkomen en van het ene organisme naar het andere gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Abiotische factoren

A

Invloeden uit de levenloze natuur bijvoorbeeld temperatuur en neerslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Biologische evenwicht

A

Toestand waarin de grootte van elke populatie in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde.

21
Q

Biotische factoren

A

Invloeden uit de levende natuur bijvoorbeeld voedsel en roofdieren.

22
Q

Ecosysteem

A

Gebied met alle abiotische factoren en populaties die er leven.

23
Q

Individu

A

Één enkel organisme.

24
Q

Levensgemeenschap

A

Alle populaties in een bepaald leefgebied.

25
Optimumkromme
Diagram dat voor een abiotische factor de minimale, de optimale en de maximale waarde van een soort laat zien.
26
Populatie
Groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied, die zich onderling voortplanten.
27
Gestroomlijnd
Lichaamsvorm met weinig uitsteeksel om de weerstand (van water of lucht) zo klein mogelijk maken.
28
Haaksnavel
Korte, kromme snavel om een prooi in stukken te scheuren.
29
Hoefgangers
Organismen die op de toppen van hun tenen lopen.
30
Kegelsnavel
Korte snavel om zaden te kraken.
31
Pincetsnavel
Rechte, spitse snavel om insecten te vangen.
32
Priemsnavel
Lange, dunne snavel om voedsel te vangen in ondiep water of in een zanderige bodem.
33
Schutkleur
Kleur die overeenkomt met de omgeving, waardoor een dier niet of minder opvalt.
34
Teengangers
Organismen die op hun tenen lopen.
35
Zeefsnavel
Brede snavel om voedsel uit het water te zeven.
36
Zoolgangers
Organismen die op de hele voetzool lopen waardoor het steunoppervlak groot is.
37
Huidmondje
Kleine opening in de opperhuid van bladeren waardoor de plant stoffen kan opnemen en afgeven aan de lucht.
38
Klimplant
Plant met hechtwortels of ranken om zich vast te houden aan muren en andere planten.
39
Luchtkanaal
Kanalen in de stengels van waterplanten om zuurstof naar de wortels te brengen.
40
Schaduwplant
Plant die groeit op een plek waar veel schaduw is.
41
Waslaagje
Laagje vetachtige stof op bladeren van planten dat verdamping tegengaat.
42
Waterplant
Plant die in het water leeft.
43
Zonplant
Plant die groeit op een plek waar veel zonlicht is.
44
Climaxecosysteem
Het laatste ecosysteem dat word gevormd.
45
Humus
Mengsel van dode organismen en reducenten.
46
Successie
Ontwikkeling waarbij het ene ecosysteem overgaat in het andere.
47
Exoot
Uitheemse soort die door de mens in een gebied terecht is gekomen.
48
Inheemse soort
Soort die oorspronkelijk in een gebied voorkomt.
49
Uitheemse soort
Soort die niet van nature in een gebied voorkomt.