Hoofdstuk 1 Boek 4B Begrippen Flashcards

1
Q

Melkzuurbacteriën

A

Produceren melkzuur en worden gebruikt bij de productie van kaas, yoghurt en zuurkool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gisten

A

Produceren koolstofdioxide en alcohol. Word gebruikt bij de productie van bier, wijn en brood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voedselvergiftiging

A

Ontstaat vaak door het eten van voedsel dat met bacteriën is besmet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Enzymen

A

Eiwitten die de reacties van stofwisselingsprocessen versnellen zonder daarbij zelf verbruikt te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Enzymactiviteit

A

De snelheid waarmee een enzym een reactie versnelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Minimumtemperatuur (-ph)

A

De laagste temperatuur (ph) waarbij een enzym nog actief is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Optimumtemperatuur (-ph)

A

De temperatuur (ph) waarbij de enzymactiviteit het grootst is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Maximumtemperatuur (-ph)

A

De hoogste temperatuur (ph) waarbij een enzym actief is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zuurgraad (ph)

A

Geeft aan of een oplossing zuur, neutraal of basisch is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Conserveren

A

Voedsel behandelen zodat het niet of minder snel bederft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Invriezen

A

De temperatuur verlagen tot -18 graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Koelen

A

De temperatuur verlagen tot 4 graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Pasteuriseren

A

Verhitten tot 72 graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Steriliseren

A

Verhitten tot 130 of 140 graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Drogen

A

Ontrekken van water aan het voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Additieven

A

Stoffen die aan producten worden toegevoegd om ze langer houdbaar of aantrekkelijker te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voedingsvezels

A

Onverteerbare stoffen in plantaardig voedsel. Bevorderen de darmbewegingen en de stoelgang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verzadigde vetten

A

Dienen vooral als brandstof. Vergroot het risico op hart en vaatziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Onverzadigde vetten

A

Dienen vooral als bouwstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Glycogeen

A

Een reservestof. Ontstaat doordat een deel van de opgenomen koolhydraten word omgezet in glycogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

5 adviezen voor een gezonde leefstijl

A

1 eet gevarieerd
2 eet niet teveel en beweeg voldoende
3 eet weinig verzadigd vet
4 eet veel groente, fruit en volkorenbrood
5 ga veilig met je voedsel om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Grondstofwisseling

A

De stofwisseling van het lichaam in rust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vertering

A

Het afbreken van voedingsstoffen die niet door de darmwand heen kunnen en in het bloed kunnen worden opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Verteringssappen

A

Worden gemaakt door verteringsklieren en bevatten vaak enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Darmperistaltiek (peristaltische bewegingen)
Het afwisselend samentrekken en ontspannen van de kringspieren en de lengtespieren in de wand van het hele verteringskanaal.
26
Functie speekselklieren
Speeksel produceren.
27
Functie tong
Voedsel van de mondholte naar de keelholte duwen. Hierop volgt het slikreflex.
28
Functie huig
De neusholte afsluiten als je slikt.
29
Functie strotklepje
De luchtpijp afsluiten als je slikt.
30
Functie slokdarm
Het voedsel verplaatsen van de keelholte naar de maag.
31
Functie maag
Het voedsel tijdelijk opslaan.
32
Maagportier
Kringspier die de maag afsluit.
33
Functie maagsapklieren
Produceren maagsap.
34
Functie lever
Gal produceren.
35
Functie galblaas
Gal tijdelijk opslaan en afvoeren naar de twaalfvingerige darm via de galbuis.
36
Functie alvleesklier
Alvleessap produceren.
37
Functie twaalfvingerige darm
Gal en alvleessap vermengen met voedselbrij.
38
Functie dunne darm
Water met voedingsstoffen en verteringsproducten opnemen in het bloed.
39
Functie Darmsapklieren
Produceren darmsap.
40
Blindedarmontsteking
Het wormvormig aanhangsel van de blinde darm is ontstoken.
41
Functie dikke darm
Water omtrekken aan de brij van onverteerde voedselresten, die daardoor worden ingedikt.
42
Diarree
Er word onvoldoende water in het bloed opgenomen in de dikke en dunne darm.
43
Functie endeldarm
Tijdelijk opslaan van onverteerde voedselresten.
44
Speeksel
Slijm dat bestaat uit water en een enzym. Doodt bacteriën in het voedsel.
45
Functie slijm
Voedsel gemakkelijker kunnen doorslikken.
46
Functie enzym
Zetmeel voor een deel verteren.
47
Functie maagzuur ( lage ph)
Bacteriën in het voedsel doden.
48
Functie enzymen in maagsap
De vertering van eiwitten en koolhydraten afmaken.
49
Functie gal
Vetten emulgeren. Gal vergroot de oppervlakte van de vetten, zodat de vetten bereikbaar zijn voor enzymen.
50
Functie enzymen in alvleessap
Eiwitten, koolhydraten en vetten verteren.
51
Tandbeen
Grootste deel waaruit een tand of kies bestaat.
52
Glazuur
Zeer harde laag om het tandbeen van de kroon.
53
Cement
Laagje om het tandbeen van de wortels.
54
Tandholte
Holte in het tandbeen waarin de bloedvaten en zenuwen liggen.
55
Planteneters kenmerken
1 het darmkanaal is kort in verhouding tot de lichaamslengte 2 hebben plooikiezen waarmee ze plantaardig voedsel kunnen fijnmalen. 3 hoektanden ontbreken vaak
56
Kenmerken vleeseters
1 het darmkanaal is kort in de verhouding tot de lichaamslengte 2 hebben knipkiezen waarmee ze dierlijk voedsel in stukken kunnen knippen 3 hoektanden zijn meestal groot, spits en scherp
57
Kenmerken alleseters
1 het darmkanaal is middellang in verhouding tot de lichaamslengte 2 hebben knobbelkiezen waarmee ze voedsel kunnen fijnmalen 3 hoektanden zijn meestal aanwezig
58
Tandbederf
Aantasting van tanden en kiezen door tandplak of tanderosie.
59
Tandplak
Een dun laagje aanslag dat zich dagelijks op de tanden zet. Bestaat uit bacteriën, etensresten en speeksel.
60
Tanderosie
Aantasting van het gebit door zure stoffen in voedsel.