Hoofdstuk 4 Boek 4B Begrippen Flashcards

1
Q

Inwendig milieu

A

Weefselvloeistof en bloedplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Opname

A

Een tekort aan bepaalde stoffen wordt voorkomen, doordat regelmatig stoffen worden opgenomen uit het uitwendige milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Opslag

A

Stoffen waarvan een teveel aanwezig is in het inwendige milieu worden in bepaalde organen opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Opslag in de lever

A

Glucose (die wordt omgezet in glycogeen), bepaalde mineralen en vitaminen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Opslag in de spieren

A

Glucose (die wordt omgezet in glycogeen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Opslag in het onderhuidse bindweefsel

A

Vet (in vetcellen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Opslag in het gele beenmerg van pijpbeenderen

A

Vet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Uitscheiding

A

Overtollige en schadelijke stoffen worden aan het inwendige milieu onttrokken en uit het lichaam verwijderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uitscheiding nieren

A

Water en afvalstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Uitscheiding lever

A

Afvalstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uitscheiding longen

A

Koolstofdioxide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Functie lever

A

1 Het glucosegehalte van het bloed constant houden.
2 voedingsstoffen bewerken
3 gal produceren
4 afval en gifstoffen afbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoog glucosegehalte van het bloed

A

In de lever glucose omzetten in glycogeen dat wordt opgeslagen in de lever.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Laag glucosegehalte van het bloed

A

Glycogeen omzetten in glucose, die wordt opgenomen in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hepatitis

A

Ontsteking van de lever door het hepatitisvirus.

17
Q

Functies van de nieren en de urinewegen

A

Uitscheiding van overtollig water, overtollige zouten, afvalstoffen en schadelijke stoffen. Deze stoffen worden samen urine genoemd.

18
Q

Delen van de nier

A

Nierschors en niermerg: vorming van urine. Nierbekken: verzamelen urine.

19
Q

Delen van de urinewegen

A

Urineleiders: afvoer van urine naar de urineblaas. Urineblaas: tijdelijke opslag van urine. Urinebuis: afvoer van urine naar buiten.

20
Q

Opperhuid

A

Hoornlaag en kiemlaag. In de opperhuid liggen geen bloedvaten.

21
Q

Hoornlaag (dode verhoornde celresten)

A

Bescherming tegen beschadigingen, uitdroging en infecties.

22
Q

Kiemlaag (levende cellen)

A

Pigment beschermt tegen ultraviolette straling. De onderste laag cellen deelt zich voortdurend. Hierdoor wordt de steeds afsluitende hoornlaag aangevuld.

23
Q

Lederhuid

A

Bevat bloedvaten, haarspiertjes, zweetklieren met zweetkanaaltjes, zenuwen en zintuigen ( warmte, koude, druk en tastzintuigen).

24
Q

Onderhuidse bindweefsel

A

Opslag van het vet in vetcellen: het vet heeft een warmte-isolerende werking.

25
Constante lichaamstemperatuur door evenwicht tussen warmteproductie en warmteafgifte
Warmteproductie door verbranding. Warmteafgifte via bloed dat door de huid stroomt en via zweet dat verdampt.
26
Bescherming tegen stijging van de lichaamstemperatuur
Bloedvaten in de huid worden wijder (de huid wordt roder). Zweetklieren produceren meer zweet.
27
Bescherming tegen daling van de lichaamstemperatuur
Bloedvaten in de huid worden nauwer (de huid wordt bleker). Zweetklieren produceren minder zweet. Warmteproductie door verbranding neemt toe.
28
Antigenen (lichaamsvreemde stoffen)
Stoffen die niet in het lichaam thuishoren.
29
Infectie
Ziekteverwekkers dringen het lichaam binnen en vermenigvuldigen zich daar.
30
Immuniteit
Na een infectie blijft de antistof tegen de ziekteverwekker in het bloed aanwezig of kan bij een nieuwe infectie met dezelfde ziekteverwekker snel worden gemaakt.
31
Natuurlijke immuniteit
Ontstaat doordat een persoon de ziekte doormaakt.
32
Kunstmatige immuniteit
Ontstaat door inenting.
33
Actieve immunisatie
Een vaccin wordt ingeënt (met een dode of verzwakte ziekteverwekker). De persoon vormt zelf antistoffen.
34
Passieve immunisatie
Een serum wordt ingeënt (met een of meer antistoffen). De persoon vormt zelf geen antistoffen.
35
Auto-immuunziekte
Ziekte waarbij het afweersysteem een lichaamseigen eiwit niet meer herkent.
36
Gevolg auto-immuunziekte
Er worden antistoffen gevormd tegen een lichaamseigen eiwit. Cellen met dit eiwit worden vernietigd.
37
Bloedfactor
Stof op het celmembraan van rode bloedcellen die als antigeen werkt voor iemand die deze stof niet heeft.
38