Hoofdstuk 2 Boek 3A Begrippen Flashcards

1
Q

Balzak

A

Huidplooi waarin de teelballen en bijballen liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bijballen

A

Tijdelijke opslag voor zaadcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Eikel

A

Top van de penis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prostaat

A

Orgaan dat vocht toevoegt aan de zaadcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Teelballen

A

Delen die zaadcellen produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Urinebuis

A

Transport van urine en sperma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voorhuid

A

Huidplooi om de eikel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zaadblaasjes

A

Organen die vocht toevoegen aan de zaadcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zaadleiders

A

Transport van zaadcellen van bijbal naar prostaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zwellichamen

A

Delen die zich vullen met bloed en de penis in erectie brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Baarmoeder

A

Orgaan waarin zich het embryo ontwikkelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Binnenste schaamlippen

A

Huisplooien die vocht kunnen aanmaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Buitenste huidplooien

A

Behaarde huidplooien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Clitoris

A

Geslachtsorgaan van de vrouw, bestaat uit zwellichamen (inwendig) en clitoriseikel (uitwendig).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Eierstok

A

Deel dat eicellen produceert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Eileider

A

Transport van eicellen van de eierstok naar de baarmoeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vagina

A

Tunnel tussen de baarmoeder en de vulva.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vulva

A

Uitwendige delen van het vrouwelijk voortplantingsstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Baarmoederslijmvlies

A

Binnenkant van de baarmoeder. De dikte ervan verandert tijdens de cyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Mannelijke geschlachtshormonen

A

Hormonen die in de teelballen worden gemaakt, zoals testosteron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Menstruatie

A

Deel van het baarmoederslijmvlies en bloed verlaten via de vagina het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Menstruatiecyclus

A

Proces van ovulatie en menstruatie dat steeds opnieuw begint, duurt gemiddeld 28 dagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ovulatie (eisprong)

A

Een eicel komt vrij uit de eierstok.

24
Q

Primaire geslachtskenmerken

A

Geslachtskenmerken die vanaf de geboorte aanwezig zijn.

25
Q

Secundaire geslachtskenmerken

A

Geslachtskenmerken die ontstaan vanaf de puberteit.

26
Q

Vrouwelijke geslachtshormonen

A

Hormonen die in de eierstokken worden gemaakt, zoals oestrogeen.

27
Q

Bevruchting

A

Samensmelting van de kern van de eicel en de kern van de zaadcel.

28
Q

Eeneiige tweeling

A

Ontstaan uit één eicel en één zaadcel.

29
Q

Embryo

A

Het klompje cellen na de innesteling.

30
Q

Foetus

A

Het embryo vanaf de derde maand.

31
Q

Innesteling

A

Het klomje cellen zet zich vast in het baarmoederslijmvlies.

32
Q

Navelstreng

A

Vervoert stoffen van en naar het embryo en placenta. Bestaat uit weefsel van het embryo.

33
Q

Placenta (moederkoek)

A

Bestaat uit weefsels van het embryo en van de moeder. Zorgt voor uitwisseling van zuurstof en voedingsstoffen.

34
Q

Twee-eiige tweeling

A

Ontstaat uit twee eicellen en twee zaadcellen.

35
Q

Vruchtvliezen

A

Soort zak waarin het vruchtwater en het embryo zitten.

36
Q

Vruchtwater

A

Beschermt tegen uitdroging, stoten en temperatuurwisseling.

37
Q

Indaling

A

Eerste fase van de bevalling: het hoofdje van de foetus zakt naar beneden.

38
Q

Nageboorte

A

De placenta, de resten van de navelstreng en de vruchtvliezen.

39
Q

Ontsluiting

A

Tweede fase van de bevalling: de baarmoederhals en de baarmoedermond worden wijder.

40
Q

Persweeën

A

Vierde fase van de bevalling: krachtige weeën waarbij ook de spieren van de buikwand samentrekken.

41
Q

Uitdrijving

A

Vijfde fase van de bevalling: de baby komt via de vagina naar buiten.

42
Q

Weeën

A

Derde fase van de bevalling: samentrekking van de baarmoederhals

43
Q

Aids

A

Veroorzaakt door hiv. Genezing is niet mogelijk.

44
Q

Candida

A

Schimmelinfectie in de vagina of aan de penis.

45
Q

Chlamydia

A

Meest voorkomende soa met weinig klachten. Zonder behandeling kans op onvruchtbaarheid.

46
Q

Gonorroe

A

Soa die zorgt voor vieze afscheiding uit vagina of penis. Zonder behandeling kans op ontvruchtbaarheid.

47
Q

Pessarium

A

Rubber koepeltje dat de baarmoedermond afdekt.

48
Q

Spiraaltje

A

Wordt in de baarmoeder ingebracht, voorkomt ovulatie (hormoonspiraatje) of innesteling (koperspiraaltje).

49
Q

Steririsatie

A

Blijvende ingreep waarbij de zaadleiders of eileiders worden onderbroken.

50
Q

Syfilis

A

Zweertjes rondom de vagina, penis of anus.

51
Q

Drager

A

Iemand met de informatie voor een ziekte op één chromosoom maar zelf niet ziek is.

52
Q

Echoscopie

A

Zichtbaar maken van embryo op een scherm met behulp van geluidsgolven.

53
Q

Genetisch advies

A

Advies na onderzoek naar erfelijke afwijkingen.

54
Q

Prenataal onderzoek

A

Onderzoek naar afwijkingen bij een ongeboren kind.

55
Q

Vlokkentest

A

Onderzoek naar cellen met chromosomen die afkomstig zijn uit de placenta.

56
Q

Vruchtwaterpunctie

A

Onderzoek naar cellen met chromosomen die afkomstig zijn uit vruchtwater.