Hoofdstuk 5.1 "Industrie en samenleving" Flashcards

1
Q

Wat was in 1884 een grote verandering?

A

Een amsterdamse ondernemer genaamd: “Krasnapolsky” had een overdekte binnentuin gemaakt met elektrisch licht ⇒ begin van de gloeilampen, elektrisch licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe werd Gerard Philips geinspireerd om elektrisch licht te maken?

A

Door de binnentuin van Krasnapolsky en de mogelijkheden van elektrisch licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer brak de moderne tijd aan en wat waren de veranderingen?

A

In de 19e eeuw. Spier, wind en water werden nu vervangen door machines.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat werdt er veranderd aan de vervoermiddelen?

A

19e eeuw → Trein of stoomschip

18e eeuw → te voet, paard, zeilschip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat was er veranderd in de steden?

A
  • Veel fabrieken
  • grote arbeidersmassa’s
  • grote rook met roet
  • arbeiderswijken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat voor nieuwe producten werden er bijvoorbeeld in fabrieken gemaakt?

A

Lucifers, blikvoedsel en telefoons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat was een verandering van de Industriële revolutie?

A
  • productie van goederen en voedsel werden gemechaniseerd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar en wanneer begon de industriële revolutie?

A

In 1750 in Groot- Britannië.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe kwamen de veranderingen van start?

A
  • boeren gingen meer voedsel produceren
  • ze verbeterde hun werktuigen en werkmethodes ⇒ minder werk maar meer opbrengsten
  • ze staken geld in vernieuwingen
  • minder werk nodig op land ⇒ mensen werken in fabrieken
  • machines aangedreven door water en stoom.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waren werden stoommachines van ijzer gemaakt?

A

Omdat er een hoge druk in die machine was, dus daardoor moest het ook sterk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat was er nodig voor de bouw en de loop van de stoommachines?

A
  • steenkoolmijnen
  • ijzerfabrieken
  • machinefabrieken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat waren de gevolgen van de opkomst van de stoommachines.

A

In minder tijd meer producten ⇒ meer geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat was het gevolg dat de industrie ook naar andere landen trok?

A
  • Groei van Industrie
  • productie van goederen 10X zo groot
  • Olie kwam op als energiebron
  • ijzer vervangen door staal
  • Nieuwe industrien zoals de chemische industrie, waar plastic en kunstmest werd gemaakt
  • voedingsmiddelenindustrie
  • ondernemers wilden zelf betere producten maken om hun concurenten te verslaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waardoor groeiden de dienstensector door de samenleving?

A

Doordat er meer mensen in de industrie gingen werken werd het leven beter en konden ze meer dingen betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat waren nadelen van de revolutie?

A
  • onpersoonlijke relatie tussen werknemer en werkgever
  • slecht voor milieu
  • door steenkool veel dingen zwart geblakerd
  • lonen waren super laag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dienstensector

A

Deel van de economie dat buiten de landbouw. industrie en mijnbouw valt.

17
Q

Energie

A

Kracht

18
Q

fabriek

A

gebrouw waar met machines producten worden gemaakt.

19
Q

Industrialisatie

A

Groei van de industrie.

20
Q

Industrie

A

Productie in fabrieken

21
Q

Industriële revolutie

A

Ingrijpende verandering in de productiemethoden, waarbij handarbeid wordt vervangen door machines.

22
Q

Industriële samenleving

A

Samenleving waarin meer dan de helft van de bevolking in steden woont en waarin industrie en diensten belangrijk zijn.

23
Q

Industriesector

A

Het deel van de economie dat zich bezig houdt met industrie en mijnbouw.

24
Q

Landbouwsector

A

het deel van de economie dat zich met landbouw bezighoudt

25
Q

Milieu

A

Leefomgeving

26
Q

Moderne tijd

A

Vijfde periode (1800-1900)

27
Q

Tijd van burgers en stoommachines

A

Achtste tijdvak (1800-1900)

28
Q

Werkgever

A

Iemand die anderen voor loon in dienst heeft

29
Q

Werknemer

A

Iemand die in loondienst is bij een werkgever.