Hoofdstuk 5 Flashcards

1
Q

Conceptuele defenitie (construct)

A

De onderzoekers defenitie van de variabele in kwestie op theoretisch niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zelf-rapportage metingen

A

Deze metingen operationaliseerd een variabele door de antwoorden van mensen over zichzelf in een vragenlijst of interview op te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Observationele metingen (gedrags metingen)

A

Deze soort meting operationaliseerd een variabele door waarneembare gedrag of fysieke sporen van gedrag op te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fysologische metingen

A

Deze soort meting operationaliseerd een variabele door biologische data op te nemen, zoals hersenactiviteit, hormoon levels en hartslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Categorische (nominaal) variabelen

A

Dit zijn categorieën zoals gender, soort (diersoort: chimpansees, bonobo’s enz.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kwantitatieve (continu) variabelen

A

Deze variabele zijn gecodeerd met betekenisvolle nummers zoals gewicht, leeftijd en lengte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drie types van kwantitatieve (continu) variabele

A
  1. Ordinal scale
  2. Interval scale
  3. Ratio scale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ordinal scale

A

Wanneer de nummers van de kwantitieve variabele een gerangschikte volgorde heeft, dus bijv. 1 is de beste dan 2 dan 3 enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Interval scale

A

Wanneer de nummers van de kwantitieve variabele twee voorwaarden voldowen; 1. er zit evenveel afstand tussen de levels en 2. Er is geen “echte nul” (0 betekent niet niks, bijvoorbeeld 0 graden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ratio scale (verhouding)

A

Wanneer de nummers van de kwantitatieve variabele gelijke intervallen heeft en 0 betekent niks.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Betrouwbaarheid

A

Hoe consistent de resultaten van de metingen zijn. Soorten: test-retest betrouwbaarheid, interrater betrouwbaarheid en internal betrouwbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Validiteit

A

Meet de operationalisatie wat we willen meten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Test-retest betrouwbaarheid

A

De deelnemers krijgen bijna dezelfde scoren elke keer dat ze gemeten worden. Vooral voor als onderzoekers constructen meten die theoretisch stabiel zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interrater betrouwbaarheid

A

De scores zijn consistent onafhankelijk van wie de variabele meet, dus pietje scoort niet anders bij barbara dan bij kaatje. Vooral belangrijk bij observationele metingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Internal betrouwbaarheid

A

De deelnemer geeft een consistente patroon aan antwoorden onafhankelijk van hoe de onderzoeker de vraag vormt. Dit wordt gebruikt wanneer metingen meerdere items combineren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Average inter-item correlation (AIC)

A

Het gemiddelde van alle mogelijke correlaties tussen elke items om de internal betrouwbaarheid te meten.

17
Q

Cronbach’s alpha (coefficient alfa)

A

Zo word de AIC en de aantal items in de schaal wiskundig gecombineerd.

18
Q

Face validiteit (gezichts)

A

De mate waarin een instrument de indruk wekt iets relevants te meten, met andere woorden of een instrument valide lijkt. (Op het eerste gezicht)

19
Q

Content validiteit

A

De meting heeft alle delen die de theorie zegt dat het moet hebben. (Houdt aan alle criteria)

20
Q

Criterion validiteit

A

Hangt de maat samen met relevant gedrag? bijv. examen cijfers en IQ scores. Vooral belangrijk voor zelf-rapportage metingen.

21
Q

Known-groups paradigm

A

Groepen waarvan het gedrag al bekend is zouden overeenkomstig moeten scoren op het meetinstrument.

22
Q

Convergente validiteit

A

Hangt de test samen met andere maten die hetzelfde proberen te meten?

23
Q

Discriminante validiteit

A

Hangt de test uitkomst niet (sterk) samen met maten van constructen die niet samen zouden moeten hangen met hetgene wat je wil weten? Bijvoorbeeld corona en de griep moeten niet samen hangen.

24
Q

Relatie tussen validiteit en betrouwbaarheid

A

Een test kan lage validiteit hebben en toch betrouwbaar zijn, maar een test die niet betrouwbaar is, kan ook niet valide zijn.

25
Q

Subjectieve manieren om construct validiteit te beoordelen

A

Door middel van face validiteit en content validiteit.

26
Q

Drie emperische manieren om construct validiteit te beoordelen

A

Door middel van criterion validiteit, convergente validiteit en discriminante validiteit.

27
Q

Geobserveerde score

A

Ware score + toevallige meetfout

28
Q

Systematische meetfout

A

Het meetinstrument slaat consistent te laag of te hoog.