hoofdstuk 3 begrippen Flashcards

1
Q

engram

A

gelokaliseerd geheugenspoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fysiologische hypothese van geheugen

A

wat waargenomen wordt, laat een fysiologisch spoor na dat zich eerst consolideert maar vervalt door metabolische processen in onze hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

theoretisch principe van Mass Action

A

cortex werkt als een geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

theoretisch principe van Equipotentiality

A

bij hersenschede in bepaalde gebieden nemen andere gebieden hun functie over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

homunculus

A

afbeelding van gevoeligheden op verschillende plaatsen van het lichaam op verschillende stukjes van de somatosensorische cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hebbian learning

A

als twee neuronen herhaaldelijk tegelijkertijd actief zijn, wordt de synaptische verbinding tussen hun sterken, wat leidt tot effectievere communicatie tussen deze neuronen
= “cells that fire together, wire together”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

cell assembly

A

groep neuronen die vaak samen actief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

reverberating cell-assemblies

A

Netwerken van neuronen die al samen actief geweest zijn.Het
vuren van neuronen in een “cell-assembly” kan blijven doorgaan na het verdwijnen van de ontlokkende gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

schema

A

een samenvattende geheugenrepresentatie van alles wat bij een bepaalde scene of gebeurtenis hoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

iconisch geheugen

A

voor visuele modaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

echoisch geheugen

A

voor auditieve modaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het modaal model van geheugen

A

gepostuleerd door Atkinson en Shiffrin in 1968
- geheugen kan worden verdeeld in 3 stadia; sensoriele register, kortetermijngeheugen (KTG), langetermijngeheugen (LTG)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sensorieel register

A

Capaciteit = alles in het perceptueel veld
Duur = Heel kort
Aard = veridicaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Veridicaal

A

het is een getrouwe weergave van de zintuiglijke prikkels die op dat moment worden waargenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

maintenance rehearsal

A

Informatie blijven herhalen - informatie actief houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

elaborate rehearsal

A

informatie blijven herhalen totdat het naar het LTG wordt overgezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

coding

A

nieuwe informatie in verband brengen met reeds gekende zaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

primair geheugen

A

inhoud van het bewustzijn, informatie inactieve, bruikbare toestand (te vergelijken met KTG).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

secundair geheugen

A

informatie in niet-actieve toestand, sluimerend aanwezig maa rtijdelijk niet geactiveerd voor cognitief gebruik (te vergelijken met LTG).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verval vs. interferentie

A

verval:
* in LTG
* traag
* niet herhaald, gebruikt
* vergeten materiaal is niet weg

interferentie:
* in KTG
* snel
* tussenkomst ander materiaal
* vergeten materiaal is weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

capaciteit van geheugen

A

het maximale aantal items of hoeveelheid informatie dat een bepaald geheugensysteem kan vasthouden of opslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Seriële-positie effect

A

Items die vooraan of achteraan in een lijst staan worden beter onthouden dan de items in het midden van ene lijst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Primacy-effect

A

de eerste items uit een lijst worden goed onthouden
= KTG is nog niet overbelast en kan de juiste controleprocessen invoeren om de items naar het LTG over te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Recency-effect

A

de laatste items uit een lijst worden goed onthouden
= de items zij nog aanwezig in het KTG op het moment dat ze opgeroepen moeten worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Retrograde amnesie

A

alles weg van voor het ongeval

26
Q

anterograde amnesie

A

niks meer kunnen onthouden na het ongeval
Vorm 1: KTG verstoord
Vorm 2: verstoring van informatieoverdracth van KTG naar LTG

27
Q

retentie-interval

A

=interval tussen het encoderen en oproepen

28
Q

werkgeheugen

A

bevat meerdere componenten:
1. Central executive
2. Phonological loop
3. Visuo-spatial sketchpad
4. Episodic buffer

29
Q

WG vs. KTG

A

KTG: Opslagstation voor informatie op weg naar het LTG.
WG: Actief houden van informatie die nodig is bij de uitvoering van allerlei cognitieve taken

30
Q

Central executive

A
  • Verantwoordelijk voor de werking van de “slave systems”. Het bepaalt aan welke informatie aandacht moet worden besteed.
  • Verdeelt en wijst taken toe aan de andere subsystemen.
31
Q

phonological loop

A

Kan verder worden verdeeld in “Articulatory control system” (=inner voice) en “phonological store” (=inner ear).

32
Q

Episodic buffer

A
  • Een soort “back-up store” dat verschillende soorten informatie bijhoudt en combineert.
  • Geconnecteerd aan Central executive.
33
Q

levels of processing theory

A
  1. Basisassumptie 1: Geheugen is een nevenproduct van informatiewerking (waarnemen en begrijpen)
  2. Basisassumptie 2: Iets onthouden hangt af van de diepte van encodering. (deep and shallow processing)
34
Q

deep processing

A

semantische verwerking

35
Q

shallow processing

A

niet-semantische verwerking

36
Q

spacing effect

A

Spreiding van leerbeurten in tijd

37
Q

massed practice

A

reeks van woorden een keer grondig vanbuiten leren zodat je die allemaal kan reproduceren

38
Q

distributed practice

A

reeks van woorden vanbuiten leren met inspanningen verspreidt over meerdere dagen

39
Q

elaboratie

A

Mate van uitwerking, relateren van nieuwe items aan reeds opgeslagen kennis in
geheugen

40
Q

distinctiviteit

A

Mate waarin gecodeerde informatie te onthouden item specifieert

41
Q

Methode van loci

A

In leerfase aan te leren items associëren met bepaalde plaatsen in bekende omgeving, bij oproepen die plaatsen mentaal doorlopen

42
Q

episodisch geheugen

A

Opslag van informatie over specifieke gebeurtenissen, spatiaal en temporeel

43
Q

semantisch geheugen

A

algemene kennis, niet onthouden waar en wanneer opgedaan

44
Q

Netwerkmodellen

A

Kennis semantisch geheugen gestockeerd in vorm van concepten en relaties tussen die concepten

45
Q

Kenmerkmodellen

A

Kennis semantisch geheugen in vorm van concepten die opgelijst zijn, zonder enige vorm van verdere structuur

46
Q

Teachable Language Comprehender (TLC)

A

= netwerkmodel
* Kennis opgeslagen in hiërarchisch netwerk met meest algemene kennis bovenaan en specifieke kennis beneden
* Eigenschappen van concepten op hoogst mogelijke niveau in de hiërarchie gestockeerd; cognitieve zuinigheid

47
Q

Categoriegrootte-effect

A

grotere categorieën vergen langere zoektijden

48
Q

Spreading Activation Model (SAM)

A

= netwerkmodel
* Netwerk van concepten maar geen hiërarchie
* Verschillende semantische afstanden a.d.h.v. associaties van verschillende lengtes

49
Q

Feature-set theory

A

= kenmerkmodel
* Kennis gerepresenteerd als verzameling kenmerken
* definierende kenmerken en karakteristieke kenmerken

50
Q

Definiërende kenmerken

A

hieraan moet essentieel voldaan zijn om in een bepaalde categorie te horen

51
Q

Karakteristieke kenmerken

A

Komen meestal voor in bepaalde categorie maar niet essentieel

52
Q

Propositioneel netwerkmodel

A

In dit model wordt informatie opgeslagen in de vorm van proposities, wat eenvoudige eenheden van kennis zijn die bestaan uit een onderwerp, predicaat en object.

53
Q

False memories

A

We menen ons iets te herinneren dat niet heeft plaatsgevonden

54
Q

Weapon focus

A

vernauwing van aandacht door stress

55
Q

Flashbulb memories

A
  • Heel gedetailleerde herinneringen van emotioneel geladen momenten
  • Filtsherinneringen
  • Het ganse gebeuren wordt onder een ‘spotlight’ gebracht
  • Geheugenspoor veel dieper doordrongen
56
Q

Imagination inflation

A

inflatie van foutieve herinneringen door inbeelding

57
Q

congruïteitseffect

A

je kan ja-zinnen beter onthouden dan nee-zinnen (je kan meer elementen relateren aan kennis reeds in geheugen)

58
Q

distinctiviteitshypothese

A

Stelt dat het onthouden van informatie wordt bevorderd wanneer deze informatie uniek, verschillend of onderscheidend is in vergelijking met andere informatie in het geheugen

59
Q

generatie-effect

A

Verwijst naar het fenomeen waarbij mensen informatie beter onthouden wanneer ze zelf actief betrokken zijn bij het genereren van die informatie in plaats van deze passief te ontvangen

60
Q
A