Hoofdstuk 3 Flashcards
Hoe kunnen genen gedragskenmerken beïnvloeden door hun rol in eiwitsynthese?
Genen hebben invloed bij het maken en reguleren van eiwitten. Die eiwitten zorgen voor lichamelijke ontwikkeling. Ontwikkeling + omgeving -> gedrag.
Wat betekent het om te zeggen dat genen gedragskenmerken alleen kunnen beïnvloeden door interactie met de omgeving? Hoe zijn genen betrokken bij gedragsveranderingen op lange termijn afgeleid van ervaring?
De omgeving bepaalt of de genen wel of niet worden geactiveerd. Hoe meer activatie, hoe meer verandering -> verandering van gedrag.
Hoe kan hetzelfde genotype verschillende fenotypen produceren?
Door verschil in omgevingsstimuli, kunnen verschillende eiwitten worden geproduceerd die zorgen voor verschillende ontwikkeling in lichaamskenmerken.
Hoe produceert meiose eicellen of zaadcellen die allemaal genetisch van elkaar verschillen?
De chromosomen in dezelfde lijn wisselen delen uit, dan splitst de cel zich in vieren -> genvariatie van elke cel.
Wat is het voordeel van het produceren van genetisch diverse nakomelingen?
Variatie in genetica -> grotere kans op aanpassing aan omgevingsomstandigheden -> grotere overlevingskans.
Wat is het verschil tussen een dominant en een recessief gen (of allel)?
Een dominant gen/allel kan zijn effecten produceren in homozygote en heterozygote omstandigheden. Een recessieve alleen in homozygote.
Waarom vertoont driekwart van de nakomelingen met twee heterozygote ouders de dominante
eigenschap en een vierde de recessieve eigenschap?
2/4 is heterozygoot -> dominante eigenschap. 1/4 is homozygoot voor het dominant gen -> dominante eigenschap. 1/4 is homozygoot voor het recessief gen -> recessieve eigenschap.
Waarom kan een ziekte veroorzaakt door twee recessieve genen in de genenpool blijven
bestaan?
Het dragen van een ziekte beschermt soms tegen een andere ziekte. Het gevaar wordt gecompenseerd door de voordelen -> ziekte blijft bestaan in genenpool.
Hoe toonden Scott en Fuller aan dat het verschil in angst tussen cocker spaniels en basenji
hounds wordt gecontroleerd door een enkele genlocus, waarbij het “angst” allel dominant is over het
“niet-angst” allel?
Basenji’s waren angstig, Cockers niet. Kruisen van Basenji’s en Cockers (F1). Kruisen van F1’s -> 3/4 was angstig en 1/4 niet (F2). F1 kruisen met Cockers -> 1/2 angtsig en 1/2 niet.
Waarom zou het een vergissing zijn om uit het werk van Scott en Fuller te concluderen dat angst
bij honden slechts door één gen wordt veroorzaakt of dat het alleen door genen wordt veroorzaakt en niet door de omgeving?
Een andere omgeving had een ander resultaat kunnen geven. Er is alleen gekeken naar deze rassen, dat angst wordt veroorzaakt door 1 gen hoeft niet bij alle hondenrassen te zijn.
Hoe werken genen en de omgeving samen om personen met PKU te beïnvloeden?
Het PKU-gen hangt samen met dieet. Baby’s met het gen die een fenylalanine-vrij dieet volgen konden als volwassenen wel fenylalanine eten zonder negatieve gevolgen.
Hoe verschilt de verdeling van scores voor een polygene eigenschap van die gewoonlijk wordt verkregen voor een eigenschap met één gen?
Een single-gene train kan of positieve gevolgen hebben of niet. Bij polygenic traits zijn meer dan 1 gen verantwoordelijk voor de eigenschap. Als je de zwaarte van de eigenschap op een spectrum zet, is bij single-ene trait het makkelijk te berekenen, bij polygenic trait is het een soort normale verdeling vorm.
Hoe worden de kenmerken van dieren gevormd door selectief fokken?
Verschillende polygene kenmerken van dieren worden op een spectrum geplaatst. Zoeken naar het dier dat het best voldoet aan de gezochte eigenschap, dat gebruiken om te fokken.
Hoe produceerde Tryon “doolhof heldere” en “doolhof saaie” stammen van ratten? Hoe toonde
hij aan dat het verschil het gevolg was van genen, niet van opvoeding?
Ratten in doolhof geplaatst. Die met de meeste fouten kruisen en die met de minste fouten kruisen. Dat steeds herhalen. Bij 7e generatie bijna geen overlap meer tussen de 2 lijnen. Hij liet de ratten opvoeden door de andere lijn, op die manier aantonen dat het alleen de genen waren en niet de opvoeding.
Waarom wordt het spanningsverschil geproduceerd door Tyron niet goed gekarakteriseerd in
termen van “helderheid” of “saaiheid”?
Het ging alleen over een specifiek doolhof. Dat is niet alleen slim of dom zijn, ook andere factoren zoals geheugen of zicht.
Hoe kan een beter begrip van epigenetica de manier veranderen waarop we naar genetische
overerving kijken?
Epigenetica: al het erfelijke materiaal dat niet in het DNA zit, maar is ontstaan door omgevingsfactoren (trauma’s, eetgewoonte enz.). Als een soort schakelaar voor bepaalde genen. Meer inzicht kan zorgen voor een ander gezichtspunt in erving van eigenschappen dan alleen via DNA.
Welk inzicht leidde Darwin tot zijn evolutietheorie? Hoe is natuurlijke selectie vergelijkbaar met
en verschilt van kunstmatige selectie?
Darwin is beïnvloed door kunstmatige selectie (kweken met dier of plant met gewenste eigenschap om de waarneembare effecten te bevorderen). Darwin zag dat dit de voortplanting bevorderde en dat planten die dat niet doen sterven zonder hun eigenschappen door te geven. Verschil: kunstmatige is afhankelijk van behoeften van mensen, natuurlijke van natuuromstandigheden.
Hoe zijn genen betrokken bij evolutie? Wat zijn de bronnen van genetische diversiteit waarop
natuurlijke selectie inwerkt?
Genen zijn betrokken bij het overbrengen van genetische informatie door de generaties heen. De genetische variabiliteit waarop natuurlijke selectie inwerkt zijn: 1. Het herschikken/uitwisselen (tussen chromosomen, meiose) van genen bij voortplanting. 2. Mutaties. Evolutie kan lang duren maar ook heel snel gaan.
Hoe beïnvloedt verandering in de omgeving de richting en snelheid van de evolutie? Hoe illustreerde een studie van vinken de rol van milieuverandering in de evolutie?
Als de omgeving snel en ernstig verandert, kunnen er snelle veranderingen optreden die doorgegeven worden aan het nageslacht. Vinken hebben zich snel aangepast door hun snavels te versterken om gesloten zaden te kunnen breken.
Wat zijn drie verkeerde overtuigingen over evolutie, allemaal gerelateerd aan de misvatting dat er sprake is van vooruitziendheid?
- Dat evolutie een doel zou nastreven. 2. Niveau van vooruitgang ten opzichte van andere levende wezens (mens superieur). 3. Evolutie verwijdert kwaad en behoudt het goede.
Hoe biedt een begrip van evolutie een basis voor functionalisme in de psychologie?
Evolutie zegt dat de fysieke en mentale eigenschappen die overleving en voortplanting bevorderen het meest ontwikkelen en doorgegeven worden. Functionalisme stelt dat hetzelfde geldt voor gedragskenmerken.
Hoe verschillen distale verklaringen van gedrag van, maar complementair aan, proximate
verklaringen?
Distal explanations verklaren de evolutionaire mechanismen en redenen achter bepaald gedrag. Proximate explanations verklaren directe omgevingsstimuli die het gedrag veroorzaken. Ze vullen elkaar aan via de korte termijn functies die veroorzaakt worden en stimuli met betrekking op de lange termijn van het bevorderen van overleving en voortplanting.
Wat zijn vier redenen voor het bestaan van eigenschappen of gedragingen die geen overlevings- en voortplantingsfuncties dienen?
- Voor onze voorouders dienden ze dat doel wel, maar door evolutie voor ons niet meer. 2. Deze eigenschappen zijn geproduceerd als bijwerkingen van andere evolutionaire eigenschappen. 3. Sommige eigenschappen als gevolg van puur toeval. 4. Dienen geen doel voor de exacte situatie, maar de primaire drijfveer die wordt waargenomen ligt daaronder.
Welk bewijs ondersteunt het idee dat veel menselijke emotionele uitingen voorbeelden zijn van
soorttypisch gedrag?
Het gedrag is universeel. Mensen uit andere werelddelen (ook met nauwelijks menselijk contact gehad) of blinde baby’s tonen hetzelfde gedrag.