hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

epigenesis

A

het ontstaan van nieuwe structuren en functies in de loop van de ontwikkeling (dit komt van Aristoteles)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gameten (geslachtscellen)

A

voortplantingscellen - eicellen en zaadcellen - die slechts de helft van het genetisch materiaal bevatten van alle andere cellen in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

meiose

A

celdeling die gameten produceert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

conception

A

de vereniging van een eicel van de moeder en een zaadcel van de vader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zygote

A

een bevruchte eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

embryo

A

het zich ontwikkelende organisme van de 3e tot de 8e week van de prenatale ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

fetus

A

het zich ontwikkelende organisme vanaf de 9e week tot aan de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mitose

A

Het eerste proces is de celdeling die resulteert in twee identieke cellen, dan in vier, vervolgens in acht en deze weer in zestien etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cell migration

A

Het tweede proces is de beweging van nieuw gevormde cellen weg van hun punt van oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cell differentiation

A

Het derde proces is dat alle cellen van het embryo kunnen aanleiding geven tot elk van de meer dan 200 mogelijke celtypen in het menselijk lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

embryonic stem cells

A

embryonale cellen, die zich kunnen ontwikkelen tot elk type lichaamscel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

apoptosis

A

Dit is een vierde ontwikkelingsproces en dit wordt ook wel “cellen zelfmoord” genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

identieke monozygote tweelingen

A

tweelingen die het resultaat zijn van de splitsing in de helft van de zygote, waardoor elk van de twee resulterende zygoten exact dezelfde set genen heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

twee-eiige (dizygote) tweelingen

A

tweelingen die ontstaan wanneer twee eicellen tegelijkertijd in de eileider worden losgelaten en worden bevrucht door twee verschillende zaadcellen; twee-eiige tweelingen hebben slechts de helft van hun genen gemeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

neural tube

A

een groef gevormd in de bovenste laag van gedifferentieerde cellen in het embryo dat uiteindelijk de hersenen en het ruggenmerg wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

amniotic sac (vruchtzak)

A

een transparant, met vloeistof gevuld membraan dat de foetus omringt en beschermt

17
Q

placenta

A

een steunorgaan voor de foetus; het houdt de bloedsomloop van de foetus en de moeder gescheiden, maar een semipermeabel membraan maakt de uitwisseling van sommige materialen tussen hen mogelijk (zuurstof en voedingsstoffen van moeder op foetus, en koolstofdioxide en afvalproducten van foetus op moeder)

18
Q

umbilical cord (navelstreng)

A

een buis die de bloedvaten bevat die de foetus en de placenta verbinden

19
Q

cephalocaudale ontwikkeling

A

het groeipatroon waarbij gebieden nabij het hoofd zich eerder ontwikkelen dan gebieden verder van het hoofd

20
Q

phylogenetic continuity

A

het idee dat mensen vanwege onze gemeenschappelijke evolutionaire geschiedenis veel kenmerken, gedragingen en ontwikkelingsprocessen delen met niet-menselijke dieren, vooral zoogdieren.

21
Q

habituatie

A

een eenvoudige vorm van leren waarbij de respons op herhaalde of voortdurende stimulatie afneemt

22
Q

dishabituatie

A

de introductie van een nieuwe stimulus wakkert de interesse weer aan na gewenning aan een herhaalde stimulus

23
Q

teratogen

A

een extern middel dat tijdens de prenatale ontwikkeling schade of de dood kan veroorzaken

24
Q

sensitive period

A

de periode waarin een zich ontwikkelend organisme het meest gevoelig is voor de effecten van externe factoren

25
Q

dose–response relation

A

een relatie waarin het effect van blootstelling aan een element toeneemt met de mate van blootstelling (prenataal, hoe meer blootstelling een foetus heeft aan een potentieel teratogeen, hoe ernstiger het effect waarschijnlijk zal zijn).