Hoofdstuk 11 - The Development of Body, Thought and Language Flashcards

1
Q

Developmental psychology

A

Ontwikkelingspsychologie:

De tak van de psychologie die veranderingen in de capaciteiten en gedragsstijlen van mensen naarmate ze ouder worden in kaart brengt en probeert de factoren te begrijpen die deze veranderingen veroorzaken of beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zygotic (of germinal) phase

A

Zygotische (of kiem-) fase:

Ontwikkelingsfase bij mensen die ongeveer twee weken duurt, welke start wanneer een ei is bevrucht en eindigt wanneer de zygoot zich nestelt in de wand van de baarmoeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Embryonic phase

A

Embryonale fase

Ontwikkelingsperiode bij mensen die zich uitstrekt van de derde tot ongeveer de achtste week na bevruchting, gedurende welke alle belangrijke organen zich ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fetal phase

A

Foetale fase:

Ontwikkelingsperiode bij mensen die zich uitstrekt van ongeveer 9 weken na bevruchting tot de geboorte, welke gewoonlijk bij mensen ongeveer 38 weken na bevruchting plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Teratogens

A

Teratogenen:

Externe middelen, zoals medicijnen en straling, die schadelijke effecten kan hebben op de ontwikkeling van een embryo of foetus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Puberty

A

Puberteit:

Periode in het leven waarin kinderen volwassen lengte en fysieke karakteristieken bereiken, inclusief seksuele volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Shared attention

A

Gedeelde aandacht:

Twee individuen die allebei aandacht schenken aan hetzelfde ding of gebeurtenis en die ervaring delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Social referencing

A

Sociaal verwijzen:

Het proces waarbij kinderen de non-verbale emotionele uitdrukking van een verzorger gebruiken als signalen om hun eigen gedrag te sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Object permanence

A

Object permanentie:

Het principe dat objecten doorgaan te bestaan wanneer zij buiten zicht zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Schemes

A

Schema’s:

Term van Piaget voor de mentale entiteiten die voorzien in de basis voor gedachte en die veranderen op een stadiumachtige manier door ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Assimilation

A

Assimilatie:

Het proces waardoor ervaringen worden opgenomen in de geest of, meer specifiek, in mentale schema’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Accomodation

A

Accommodatie:

De verandering die optreedt in een bestaand mentaal schema of set van schema’s als een resultaat van de opname van der ervaring van een nieuwe gebeurtenis of object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Operations

A

Operaties:

Term voor een omkeerbare actie die of in het echt of mentaal kan worden uitgevoerd op een object of een set aan objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sensorimotor schemes

A

Sensorimotor schema’s

(geboorte tot 2 jaar) het type van mentale structuur dat het voor een kind mogelijk maakt te handelen op objecten die onmiddellijk aanwezig zijn maar geen gedachte toestaat over objecten die afwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Preoperational schemes

A

Pre-operationele schema’s:

(2 tot 7 jaar) mentale structuren die het kind toestaan objecten en gebeurtenissen die afwezig zijn te symboliseren, maar staan het kind niet toe te denken over de operaties die op de objecten kunnen worden uitgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Representational insight

A

Representatief inzicht:

De kennis dat een entiteit kan staan voor iets anders dan zichzelf

17
Q

Concrete-operational schemes

A

Concrete-operationele schema’s

(7 tot 11 jaar) het type van mentale structuur dat het voor het kind mogelijk maakt logisch te denken over omkeerbare acties (operaties) maar alleen wanner toegepast op objecten waarmee het kind directe (concrete) ervaring heeft

18
Q

Centration

A

Centratie:

De neiging van pre-operationele kinderen om aandacht te besteden aan één aspect van een situatie met uitsluiting van anderen

19
Q

Decentration

A

Decentratie:

Het vermogen van concreet operationele kinderen om meerdere aspecten van een stimulus of een situatie te beschouwen

20
Q

Egocentricity

A

Egocentriciteit:

De neiging om objecten en gebeurtenissen vanuit iemands eigen perspectief te interpreteren

21
Q

Formal-operational schemes

A

Formeel-operationele schema’s:

(11 tot 16 jaar) het type mentale structuur dat een persoon toestaat om te redeneren over abstracte concepten en hypothetische ideeën

22
Q

Tools for intellectual adaptation

A

Gereedschappen van intellectuele adaptatie:

Term van Vygotsky voor gereedschappen die een cultuur verstrekt voor denken en oplossen van problemen

23
Q

Zone of proximal development

A

Zone van naaste (proximale) ontwikkeling:

Het aanbod of de reeks activiteiten dat een kind in samenwerking met meer competente anderen kan doen, maar nog niet alleen kan doen

24
Q

Scaffolding

A

Stellingen:

Een expert, wanneer een beginner geïnstrueerd wordt, die voorwaardelijk antwoord op de reacties van de beginner in een leersituatie, zodat de beginner geleidelijk zijn of haar begrip van een probleem vergroot

25
Q

Theory of minds

A

Theorie van geest:

Het concept van een persoon van mentale activiteit; gebruikt om te verwijzen aan hoe mensen mentale activiteit conceptualiseren en hoe zij aandacht toeschrijven aan en het gedrag van anderen voorspellen

26
Q

Autism or autism spectrum disorder (ASD)

A

Autisme of Autisme spectrum stoornis (ASD):

Een vroeg ontwikkelende stoornis, typisch gemarkeerd door ernstige afwijkingen in sociale interactie, ernstige afwijkingen in taalverwerving, een neiging om herhaaldelijke acties uit te voeren en een beperkte focus van aandacht en interesse

27
Q

Morphemes

A

Morfemen:

De kleinste betekenisvolle delen van een verbale taal; woorden, voorvoegsels of achtervoegsels die een discrete betekenis hebben

28
Q

Phonemes

A

Fonemen:

De verschillende klinker en medeklinker geluiden die de basis verstrekken voor een gesproken taal

29
Q

Grammar

A

Grammatica:

De volledige set aan regels die toegestane manieren specificeren waarop kleinere delen gerangschikt kunnen worden om morfemen, woorden, frasen en zinnen in een taal te vormen

30
Q

Syntax

A

Syntax:

De set aan grammaticale regels voor een willekeurige taal die specificeert hoe woorden kunnen worden gerangschikt om frasen en zinnen te vormen

31
Q

Universal grammar

A

Universele grammatica:

In nativistische theorieën over taalverwerving, de aangeboren grammatica die alle menselijke talen kenmerkt

32
Q

Language-acquisition device (LAD)

A

Taalverwervingsapparaat

Term van Chomsky voor de speciale, aangeboren, karakteristieken van de menselijke geest dat kinderen toestaat om hun moedertaal te leren; het bevat aangeboren kennis van de basis aspecten van grammatica die gelijk zijn in alle talen en een aangeboren aanleg om op de kritieke, unieke aspecten van de taal te letten en te onthouden

33
Q

Pidgin language

A

Pidgintaal

Een primitief systeem van communiceren dat naar voren komt wanneer mensen met verschillende moedertalen dezelfde regio koloniseren; het gebruikt woorden uit verschillende moedertalen en heeft geen of minimale grammaticale structuur

34
Q

Creole language

A

Creoolse taal:

Een nieuwe taal, met grammaticale regels, die ontwikkelt uit een pidgintaal in kolonies die opgezet worden door mensen die verschillende moedertalen hadden

35
Q

Language-acquisition support system (LASS)

A

Ondersteuningssysteem voor taalverwerving:

De term die wordt gebruikt door sociaal leren theoretici om te refereren aan de simplificatie van taal en het gebruik van gebaren dat optreedt wanneer ouders of andere taalgebruikers tegen jonge kinderen praten, wat kinderen helpt om een taal te leren; ontwikkeld als een aanvulling op het concept van Chomsky van de LAD