Hoofdstuk 1: De (Gespecialiseerde) Opvang Flashcards

1
Q

Leren is een doorgaande leerlijn

A

Doorgaande leerlijn is een term om aan te geven dat het leerproces van het kind vanaf de geboorte doorlopend plaatsvindt, zowel In de opvoeding als in het onderwijs, en zonder grote onderbrekingen.
Met name bij ontwikkelingsproblematiek is het van belang om te proberen de opvoeding en het onderwijs van het kind zo goed mogelijk in de vloeiende lijn te laten doorlopen zodat het kind zich zo optimaal mogelijk kan ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Met verticale ontwikkelingslijn bedoelen we

A

de doorlopende leerlijn waarbij het kind dus een soepele overgang ervaart in overgangsmomenten. Een voorbeeld hiervan is: het kind van een basisonderwijs doorgaan naar het voortgezet onderwijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voor een doorgaande leerlijn in de breedte een horizontale ontwikkelingslijn is sprake

A

wanneer een kind opvoeding en onderwijs krijg vanuit verschillende visies, personen en of instanties. Streefdoel binnen de doorgaande horizontale leerlijn is dan dat er optimaal samengewerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mogelijke betrokkenen en doorlopende leerlijnen voor een jong kind:

A
  • Kinderdag opvang
  • Peuterspeelzaal
  • VVE
  • Basisonderwijs
  • Buitenschoolse opvang
  • Ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In de breedte kijken naar de doorgaande leerlijn noemt men ook wel

A

ketenregie. Er wordt gekeken hoe elke schakel in de keten dus elke instatie kan aansluiten bij de andere ebtrokken instanties. Denk aan een samenwerken tussen vve en basisschool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Vier opvoedingsdoelen:

A
  1. Emotionele veiligheid van kinderen stimuleren en garanderen
  2. De ontwikkeling van de persoonlijke competentie van het kind stimuleren
  3. De ontwikkeling van de sociale competentie van het kind stimuleren
  4. De kansen bieden om de heersende waarden en normen eigen te maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Emotionele veiligheid van kinderen stimuleren en garanderen
A
  • Kind troosten als mama weggaat

* Conflicten tussen kinderen oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. De ontwikkeling van de persoonlijke competentie van het kind stimuleren
A

• Dat het kind het gevoel krijgt dat het taken krijgt die het aankan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. De ontwikkeling van de sociale competentie van het kind stimuleren
A
  • Complimentjes geven
  • Band opbouwen met het kind.
  • Leren samen spelen en samen delen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. De kansen bieden om de heersende waarden en normen eigen te maken
A

• Kinderen de huisregels leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

SLO-doelen is een term die vaak voorkomt binnen de VVE en betekend

A

Stichting Leerplan Ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stichting Leerplan Ontwikkeling.

A

Het is een landelijk expertisecentrum dat deze doelen heeft opgesteld. De SLO-doelen staan voor ontwikkelingsgebieden die door de pedagogisch medewerker gestimuleerd dienen te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Categorieën van de SLO-doelstellingen:

A
  1. Taalvaardigheid, waaronder beginnende geletterdheid en mondelinge taalvaardigheid
  2. Rekenen, waaronder meten en getallen
  3. Sociaal emotionele ontwikkeling kom maar waarbij je gekeken wordt naar sociaal gedrag kom maar zelfstandigheid, concentratie, werkhouding en het zelfbeeld
  4. Motoriek, waarbij zowel naar de fijne als grove motoriek gekeken wordt. De fijne motoriek is bijvoorbeeld het vasthouden van een pen. Grove motoriek is bijvoorbeeld het goed kunnen rennen kom maar klimmen en dergelijke.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ontwikkelingsfasen 0-23 jaar:

A
Prenataal: -9-0 maanden 
Baby: 0-1,5 jaar
Dreumes: 1,5-2,5 jaar 
 Peuter: 2,5-4 jaar 
Kleuter: 4-6 jaar 
Schoolkind: 6-12 jaar 
Puber: 12-15 jaar 
Adolescent: 15-18 jaar 
Jongvolwassene: 18-23 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Emotionele competentie

A

: het gevoel uit mogen zijn en op anderen te kunnen vertrouwen ontstaat bij kinderen in relatie met andere Mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale competentie

A

ook de sociale competentie zo staan in relatie met andere Mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Motorisch zintuiglijke competentie:

A

jonge kinderen hebben een aangeboren drang om dingen zelf te doen. Eerst binnen de relatie met de verzorgers, bijvoorbeeld leren zuigen, omdraaien. Laten in toenemende mate zelfstandig, bijvoorbeeld kruipen volgens leren lopen, fietsen en zelf eten en drinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cognitieve competentie:

A

de kinderen zijn kleine onderzoekers. We willen de wereld snappen: een sociale wereld, een gevoelswereld en de natuur en de dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Taal en communicatieve competentie :

A

zelfs de allerjongste kinderen hebben vaardigheden om zich kenbaar te maken. Door geluidjes, gebaren, kijken en oogcontact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Expressieve en beeldende competentie:

A

even een bewegen en zang geluid te maken horen bij de natuur van Mensen. Evenals de neiging om zich uit te drukken in materie, voor verven, tekenen en kleien. Plezier in schoonheid, eigenlijk lijf en Samen zijn zijn hiermee verbonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Cognitieve ontwikkeling

De cognitieve ontwikkeling is door Piaget in kaart gebracht. Piaget onderscheidt verschillende ontwikkelingsniveaus.

A
  1. De sensomotorische fase (o tot 1,5 jaar)
  2. De intuïtie fase (1,5 tot 7 jaar)
  3. De concreet denkende fase (7 tot 12 jaar)
  4. De formeel denken-fase (vanaf 12 jaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. De sensomotorische fase (o tot 1,5 jaar)
A

Lichte aandacht bij het beleving en gevoel. In deze fase leert het kind de omgeving kende zoals haar zintuigen in te zetten en door bewegingen te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. De intuïtie fase (1,5 tot 7 jaar)
A

Gaat het kind steeds meer In de omgeving staan. Dit doet het kind zoals de naam al zegt vanuit intuïtie. Dat wat aangeboden wordt kan het kind steeds beter plaatsen en het kind kan daar steeds beter op inspelen. Zo kan het kind steeds beter communiceren met de ouders of verzorgers en anderen om hem heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. De concreet denkende fase (7 tot 12 jaar)
A

Kan het kind steeds beter ordenen. Het kind Alleen maar vanuit intuïtie maar kan hier ook een bepaalde structuur In de hersenen bij aanbrengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
  1. Formeel denken-fase (vanaf 12 jaar)
A

Hoe kan het kind steeds beter abstracte zaken begrijpen, het standpunt van andere innemen, en buiten de eigen leefwereld denken. Het kind kan bijvoorbeeld beter meedenken over globale en abstracte zaken Als het milieu wereldwijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

IQ staat voor

A

intelligentiequotiënt

27
Q

Leeftijden:

  1. Licht verstandelijke beperking
  2. Matig verstandelijke beperking,
  3. Ernstig verstandelijke beperking
  4. Diepe verstandelijke beperking
A

9-12
6-9
3-5
Tot 3 jaar

28
Q

Oorzaken verstandelijke beperking

A
  • Het zit in de familie. Je moeder of vader heeft ook een verstandelijke beperking.
  • Je kunt een syndroom of stoornis hebben waarbij een verstandelijke beperking een van de gevolgen is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het Syndroom van Down.
  • Tijdens de zwangerschap zijn je hersenen niet helemaal goed gegroeid. Dit kan komen als je moeder ziek wordt, heel veel rookt of heel veel drinkt.
  • Tijdens de bevalling heb je even geen zuurstof gehad.
  • Een hersenvliesontsteking, ziekte of een ernstig ongeluk kan ook de oorzaak zijn van een verstandelijke beperking. In dat geval spreken we van een niet-aangeboren verstandelijke beperking.
29
Q

Signalen die kunnen wijzen op een verstandelijke beperking:

A
  1. Impulsief gedrag
  2. In het hier en nu zijn.
  3. Vanuit eigen bevinding vertellen
  4. Moeite met sorteren en ordenen
  5. Moeite met selecteren van prikkels
  6. Moeite met zelfstandig problemen oplossen
30
Q

Omgaan met een verstandelijke beperking

A
  • Gebruik korte zinnen en makkelijke woorden
  • Luister aandachtig en neem de tijd
  • Zeg precies wat je bedoelt en ben duidelijk in wat je van de ander verwacht
  • Geef één opdracht of boodschap tegelijk
  • Controleer zo nu en dan of je gesprekspartner je begrijpt. Laat hem of haar je boodschap in eigen woorden navertellen.
31
Q

Cognitieve ontwikkelingsvoorsprong:

Signalen:

A
  1. Creatief en fantasierijk
  2. Leergierig
  3. Logisch kan redeneren
  4. Oog voor detail
  5. Perfectie
32
Q

Cognitieve ontwikkelingsvoorsprong:

Signalen bij een baby:

A
  1. Gaat graag op onderzoek uit
  2. Heeft een duidelijke eigen wil
  3. Doet geluiden na
  4. Maakt snel oogcontact
  5. Kan al vroeg zelfstandig staan
33
Q

Sociaal emotionele ontwikkeling:

A
  • Sociale relaties
  • Veiligheid
  • Emoties
  • Gevoelens
34
Q

Fase van sociaal emotionele ontwikkeling:

A
Fase 1: adaptie (0-6 maanden) 
Fase 2: socialisatie (6-18 maanden) 
Fase 3: individualisatie (1,5-3 jaar) 
Fase 4: identificatie (3-7 jaar) 
Fase 5: realiteitszin (7-12 jaar)
35
Q

Fase 1: adaptie (0-6 maanden):

A

Leert het kind direct na de geboorte om zich aan de omgevingsfactoren aan te passen denk bijvoorbeeld aan het feit dat de pasgeboren baby de eerste weken goed warm gehouden moet worden Omdat het lichaam dit nog niet uit zichzelf kan. na verloop van tijd kan het kind zichzelf wel warm houden. Ook moet het kind wennen aan het drinken van melk en het wennen aan een eerste hapje. Adaptie betekent aanpassing.

36
Q

Fase 2: socialisatie (6-18 maanden):

A

Gaat Het kind steeds meer interactie met de omgeving aan. Reageert steeds beter op de ouders of verzorgers, en uit emoties bijvoorbeeld te lachen of te huilen.

37
Q

Fase 3: individualisatie (1,5-3 jaar):

A

Gaat het kind beetje meer exploreren en heeft het kind meer een besef dat het niet gebonden is aan de moeder of primair verzorger, maar een op zichzelf staand wezen. Het kind gaat nu dus ook iets verder van de ouders en verzorgers weg om op ontdekking uit te gaan, maar hou het wel prettig In de gaten of zijn ouders of verzorgers In de buurt zijn, om zo de veilige haven te behouden.

38
Q

Fase 4: identificatie (3-7 jaar):

A

Gaat Het kind verder in zijn onderzoek. Het begrijp dat het een eigen persoonlijkheid heeft in relatie tot andere. Daarbij begrijpt het kind ook steeds beter dat de relatie met anderen kan verschillen.

39
Q

Fase 5: realiteitszin (7-12 jaar):

A

Gaat het kind en eigen ik ontwikkelen in relatie tot anderen, waarbij je kind geprobeerd identificeren met anderen of zichzelf probeert af te zetten tegen anderen.

40
Q

Achterstand in de sociale ontwikkeling:

A
  • Moeilijk contact maken
  • Onbegrip
  • Anderen vermijden
  • Moeilijk samenspelen
  • Please gedrag
  • Negatief zelfbeeld
41
Q

Een achterstand In de sociale ontwikkeling kan invloed hebben op de volgende ontwikkelingsgebieden:

A
  • De emotionele ontwikkeling: een kind kan onzeker worden als hij geen vrienden kan maken of wanneer een sociaal contact onhandig verloopt.
  • De motorische ontwikkeling: kind kan bewegingsspelletjes met andere kinderen vermijden.
  • Taal- spraakontwikkeling: kan contact met anderen gaan vermijden en hierdoor ligt hij de sociale regels van het gesprek niet aan.
42
Q

Mogelijke gevolgen van achterstand van de emotionele ontwikkeling:

A
  • Emotie is moeilijk beheersen (woedeaanvallen of uitbarsten in huilen)
  • Moeite met uiten.
  • Niet lekker in zijn vel zitten.
  • Slecht zelfbeeld
43
Q

Moreel-ethische ontwikkeling:

A

Gaat over het herkennen van goed en kwaad.

44
Q

Moreel-ethische ontwikkeling stadions:

A
  1. Het pre conventioneel moreel besef (0-10/12 jaar)
  2. Het conventioneel moreel besef (10-18 jaar)
  3. Het post conventioneel niveau (18+ jaar)
45
Q
  1. Het pre conventioneel moreel besef
A

In deze fase moet ik In de normen en waarden en het morele denken, voelen en handelen nog leren. In het eerste deel van deze fase: een kind in deze fase doet of laat iets Omdat het een beloning/ goedkeuring of straf van zijn opvoeders oplevert.
In de tweede deel van deze fase: in Omdat het hem mag oplevert bijvoorbeeld een beloning het kind kijkt naar het eigenbelang.

46
Q
  1. Het conventioneel moreel besef
A

In deze fase heeft het kind de normen en waarden vanuit de samenleving en hun eigen systeem aanvaard en handelt er ook naar. Eerste deel van deze fase: hé Jongkind plus minus 10 jaar doet of laat iets Omdat dit waardering/ goedkeuring vanuit zijn sociale omgeving oplevert.
Tweede deel van deze fase: een ouder kind laat zich in deze fase vooral leiden door de keuzes en normen en waarde van zijn vrienden. In de dingen als rolmodel en erbij willen horen is voor het oudere kind in deze fase dan ook een belangrijke motivatie voor zijn gedrag.

47
Q
  1. Het post conventioneel niveau
A

Eerste deel van deze fase: deze vragen denkt een persoon zelfstandig na over de normen en waarden en op basis van dit gedachte proces maakt hij zijn eigen keuzes.
Tweede deel van deze fase: het eigen geweten is de leidraad voor het handelen. Het geweten geeft de doorslag. Ook al betekent dit dat iemand hierdoor zelf In de problemen kan komen, het geweten of principes niet stroken met bestaande meningen of wetten.

48
Q

Werken aan moraal-ethische ontwikkeling. Dit doe je door:

A
  • Regels op te stellen en deze duidelijk te maken aan de kinderen.
  • Het goede voorbeeld geven en de regels adequate hanteren.
  • Het kind bijsturen door het principe van beloning en straf.
49
Q

Dynamische-affectieve ontwikkeling:

A

De dynamische affectieve ontwikkeling staat in relatie tot de sociaal-emotionele ontwikkeling, met daarbij de nadruk op de ontwikkeling van het zelf, alsmede de motivatie voor het doen en laten van het zelf. ZELFBEELD.

50
Q

Vier orientaties van identiteitsvorming:

A
  1. Identiteit bereiken de status: je kiest overwogen de alle opties binnen bereik af te wegen en na onderzoek een overwogen keuze te maken.
  2. Vroegtijdige afsluiting status: ik kies het voor dat je de opties onderzocht hebt, bijvoorbeeld Omdat je ouders deze keuze belangrijk vinden.
  3. Uitgestelde status:
    Je kiest nog niet en bent de mogelijke opties nog aan het onderzoeken.
    Identiteit verwarrende status: je bent geen opties aan het onderzoeken en je hebt ook geen keuze gemaakt, je hebt het als het ware opgeven en je voelt je gedemotiveerd.
51
Q

Intrinsiek:
Extrinsiek:

A

Intrinsiek: als iets uit jezelf komt

Extrinsiek: als iets van buitenaf komt

52
Q

Motivatietypen van Ryen en Deci

A
Intrinsieke regulatie (intrinsiek): 
Identificatie (extrinsiek): 
Introjectie (extrinsiek):  
Externe regulatie (extrinsiek): 
Demotivatie:
53
Q
Intrinsieke regulatie (intrinsiek): 
Identificatie (extrinsiek): 
Introjectie (extrinsiek):  
Externe regulatie (extrinsiek): 
Demotivatie:
A

Intrinsieke regulatie (intrinsiek): motivatie van binnenuit, je wilt het zelf.
Identificatie (extrinsiek): motivatie van buitenaf, Omdat je wilt zijn als iemand die..
Introjectie (extrinsiek): motivatie van buitenaf, Omdat je je anders niet fijn voelt, je legt het jezelf op.
Externe regulatie (extrinsiek): motivatie van buitenaf, Omdat je een beloning of straf krijgt.
Demotivatie: geen motivatie.

54
Q

De fysieke ontwikkeling richt zich op

A

de ontwikkeling van het lichaam, denk hierbij aan groei en toename in gewicht. Onder de fysieke ontwikkeling valt ook het lichamelijke vermogen van het kind om bepaalde acties uit te voeren. Zo dient een baby van enkele maanden oud nog te leren het hoofd omhoog te houden.

55
Q

De motorische ontwikkeling

A

is er specifiek op op beweging. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen fijne motoriek en grove motoriek.
Fijne motoriek omvat fijne, kleinere bewegingen, zoals hand bewegingen bij schrijven, kleuren en typen. De fijne motoriek hangt nauw Samen met de toename van verbetering van de hand- oogcoördinatie bij activiteiten.
De grove motoriek omvat grotere bewegingen met de ledematen, zoals bij rennen, fietsen en balsporten.

56
Q

Motorische achterstand

Mogelijke oorzaak:

Mogelijk gevolg:

Tips:

A
Motorische achterstand: 
Mogelijke oorzaak: onzekerheid 
Mogelijk gevolg:  
1.	Vermijdingsgedrag.  
2.	Plezier verliezen in bewegen. 
3.	Overgewicht.  
Tips: 
1.	Geef het kind zelfvertrouwen mee. 
2.	Probeer het bewegen leuk te maken voor het kind. 
3.	Maak van beweegspelletjes geen prestatiespel.
57
Q

Zone van naaste ontwikkeling

A

Waar een kind hulp bij nodig heeft, is de naaste ontwikkeling

58
Q

Zone 1:
Zone 2:
Zone 3:

A

Zone 1: De zonde van actuele ontwikkeling, dat wat een kind al kan of weet Zonder hulp

Zone 2: De zone van naaste ontwikkeling, dat wat het kind kan met hulp van een ander

Zone 3: De paniekzone, het kind moet iets doen wat hij ook met hulp van opvoeder niet kan en wat paniek op stress oplevert.

59
Q

In welke zone moeten de kinderen zitten:

A

in zone 2 de zone van naaste ontwikkeling Omdat het kind in zone 1 geen uitdaging heeft en zich gaat vervelen en in zone 3 ik krijg en gedemotiveerd raakt.

60
Q

Zelfsturing

A

Zelfsturing is regulering van het eigen gedrag.

Zelf stuur je gewoon het int komt voort uit de executieve functies In de hersenen. Dit hersengebied worden processen ingericht die het bijvoorbeeld mogelijk maken om vooruit te denken en te ordenen en te classificeren.

61
Q

De executieve functies zijn denkprocessen bestaande uit:

A

Organisatie: vooruitdenken, doelen stellen, plannen, tijd management, beslissen en prioriteiten stellen.

Werkgeheugen: informatie tijdelijk kunnen opslaan om taken te kunnen uitvoeren.

Gedragsevaluatie: kunnen reflecteren op je eigen gedrag aan de hand van feedback van anderen in je omgeving.
Emotie regulering: op het juiste moment ben nog gepaste wijze emoties kunnen uiten, je emoties niet de overhand Laten nemen, zoals bij woedeaanvallen.

Flexibiliteit: aanpassen aan de situatie.

Impuls beheersing: Ik was uit de omgeving kunnen kanaliseren.

62
Q

Concreet betekent zelfsturing dus

A

dat het kind wel goed kan plannen, uitstel acties kan ondernemen en zichzelf kan aanpassen.

63
Q

Bij kinderen tot 3 jaar
Bij kinderen tot 6 jaar
Vanaf 6 jaar
Vanaf ongeveer de leeftijd van 9 jaar

A

ligt de nadruk met name op het PS van impulsen.

zet de ontwikkeling hiervan zich voort en kunnen zij ook steeds flexibeler inspelen op veranderende situaties.

krijg het organiseren en emotie regulering meer aandacht.

werkt het kind aan gedragsevaluatie naast het verfijnen van de andere denkprocessen.

64
Q

Rond het eerste jaar komt daar de taal bij.

Morele competentie:

A

jonge kinderen willen er graag erbij horen en verlangen naar goedkeuring. Er zijn om vankelijk voor regels en gezamenlijke rituelen. ze leren gehoorzamen en ook om zichzelf te gehoorzamen. Dat laatste wil zeggen dat ze minder impulsief worden.