HC6 Psychofarmacologie Flashcards

1
Q

Depressie

A

Aanwezig over gehele levensloop en bereikt piek in middelbare leeftijd waarna het weer afneemt als men ouder wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Anatomical Therapeutic Chemical classification system

A

Hierin worden alle werkzame stoffen verdeeld in groepen op basis van het orgaan of systeem waarop ze werken met bijbehorende therapeutische, farmacologische en chemische eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

DDD

A

Defined Daily Dose, de veronderstelde gemiddelde onderhoudsdosis per dag voor geneesmiddel voor volwassenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Drugs

A

Vaak illegale substanties die verslaving, gewenning of een duidelijke bewustzijnsverandering veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Farmaceutische medicijn

A

Een stof die wordt gebruikt om een ziekte te behandelen, genezen, voorkomen, diagnosticeren of om welzijn te bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Psychofarmaca/ psychoactieve medicijn/ psychofarmaceutisch of psychotroop

A

Chemische stof die de bloed-hersenbarriere passeert en voornamelijk op CZS werkt waar het de hersenfunctie beïnvloedt, wat zorgt voor verandering in perceptie, stemming, bewustzijn, cognitie en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Psychofarmacologie

A

Wetenschappelijke studie naar de effecten van medicijnen op stemming, sensatie, denken en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Farmacokinetiek

A

Tak van farmacologie die zich bezighoudt met de beweging van geneesmiddelen in je lichaam. Samengevat als ADME

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ADME

A

Absorptie/ administratie
Distributie (weg van medicijn naar doelwit)
Metabolisme
Eliminatie/ excretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Intraperitoneaal

A

In de buikholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oraal

A

via de mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Transdermaal

A

Via de huid (zalf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inhaleren

A

over de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

transmucosaal

A

via/ over slijmvliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sublinguaal

A

onder de tong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Rectaal

A

via de anus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Enteraal

A

via het maagdarmkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Parenteral administration

A

wanneer stoffen het maagdarmkanaal overslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Intraveneus

A

direct in de ader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Intramusculair

A

In het spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Subcutaan

A

net onder de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Intradermaal

A

in de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Epiduraal

A

in de ruimte rond dura mater van het ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Intrathecaal

A

in de bloed-hersenbarrière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Distributie: Oraal medicijn

A

Duurt langer. Wordt eerst opgenomen door cellen in maag of darmen. Dan gaat het bloed nar je lever, vanuit daar naar hart en andere delen lichaam. Daar actief worden opgenomen vanuit bloed om medicijn bij doelcel te krijgen (tenzij lipofiel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cellen in lever zijn gemaakt om..

A

drugs om te zetten, daardoor is er een kleinere hoeveelheid dan ingenomen te detecteren in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Distributie: hersenen

A

Deze medicijnen moeten niet alleen getransporteerd worden uit kleine bloedvaten, maar ook door bloed-hersenbarriere. Deze bestaat uit hoge dichtheid van gliacellen die ervoor zorgen dat geen stofjes van buitenaf in hersenen komen

28
Q

Medicijn kan worden verdeeld over lichaamsvloeistoffen:

A

Intracellulair (meerderheid)
Extracellulair
- Interstitial: tussen cellen
- Intravasculair/ plasma
- Cerebrospinaal: hersenvocht

29
Q

Lichaam bestaat uit verschillende componenten

A

lichaamsvloeistoffen
metabool weefsel (spieren, bindweefsel, hersenen, zenuwen)
intracellulair water
extracellulair water
botweefsel
vet

30
Q

Lever is belangrijk, omdat..

A

het door middel van enzymen ervoor zorgt dat het medicijn makkelijker oplosbaar wordt in water (metabolisme), waardoor het beter uitgescheiden kan worden door de nieren of gal naar de darmen

31
Q

Gal

A

Middel dat afvalstoffen (vetten) kan emulgeren, waardoor het, het lichaam kan verlaten door middel van ontlastig

32
Q

Excretie/ eliminatie via:

A

Nieren: urine
lever: gal en feces
huid: zweet
longen: ademhaling
klieren: tranen, speeksel, zweet en melk
haar en nagels

33
Q

T 1/2 (halfwaardetijd)

A

na de hoeveelheid tijd nog maar de helft van een medicijn meetbaar is in het bloed
verschillende weefsels, verschillende tijden
uitgangspunt in bloed

34
Q

Farmacodynamiek

A

Effect van stof op cel
- synthese van stof voorkomen
- opslag voorkomen
- verhoging afgifte van NT
- stimulatie van postsynaptische receptoren
- inwerken op auto-receptor
- remmen van receptoren
- blokkeren van heropname van stof
- remmen en metabolisme/ afbraak van stof

35
Q

Binden

A

voordat psychofarmaca een effect op cel kan hebben, moet het zich kunnen binden. psychofarmaca heeft meestal een sterker of blokkerend effect dan lichaamseigenstoffen
downregulation
upregulation

36
Q

Downregulation

A

Minder receptoren in cel, dus ongevoeliger voor bepaalde stof

37
Q

Upregulation

A

Meer receptoren in cel, dus gevoeliger voor bepaalde stof

38
Q

Specificity

A

Wanneer een stof wordt uitgescheden door een cel kan deze alleen binden aan de juiste receptor

39
Q

Affiniteit

A

Zegt iets over hoe makkelijk/ lang/ sterk een ligand kan binden aan een receptor. Dit gaat om zowel vorm als lading (moet tegengesteld zijn)
Bij dezelfde hoeveelheid ligand, zal afhankelijk van affiniteit van receptor, meer of minder procent van het ligand binden

40
Q

Diversity

A

Het aantal receptoren waar ligand aan kan binden of aantal liganden wat aan receptor kan binden

41
Q

Verzadiging (saturatie)

A

Percentage van receptoren dat bezet is. Bij 100% heeft extra toediening van stof geen extra effect, alle bindingsplaatsen zijn bezet

42
Q

Drug-ligand competitie

A

Medicijn kan competitie aangaan met ligand voor plekje op receptor

43
Q

Non-competitieve drug (allosteric)

A

Bindt aan ander plekje op receptor, waardoor er geen concurrentie is.

44
Q

Allosteric antagonist

A

Kan medicijn beïnvloeden zonder alles-of-niets principes

45
Q

Competitieve drug (orthosteric)

A

Wanneer medicijn zich op hetzelfde plekje wil binden als NT

46
Q

Orthosteric antagonist

A

Blokkeert volledig de agonistische effecten zonder enige mate van antagonisme (alles-of-niets)

47
Q

Antagonist

A

Veroorzaakt geen reactie in cel, maar remt werking van agonisten, omdat deze het plekje op receptor bezet houdt.

48
Q

Agonist

A

Activeert biologisch proces in cel
- hormoonafgifte
- DNA afschriften en aanmaak/opslag eiwitten
- openen/ sluiten ionkanalen
- activatie/inhibitie van enzymen

49
Q

Partial agonist

A

Zorgt voor gedeeltelijke activatie van receptor en is vergelijkbaar met een dimmer

50
Q

Inverse agonist

A

Produceert een tegengestelde reactie van een agonist, geen inhibitie, maar tegenovergestelde reactie

51
Q

Partial inverse agonist

A

Produceert een tegengestelde reactie van een agonist, maar minder sterk dan de inverse agonist

52
Q

Antidepressiva

A

worden gebruikt voor de behandeling van uiteenlopende stoornissen zoals klinische depressie, dysthymie, angststoornissen, eetstoornissen en borderline persoonlijkheidsstoornis.

53
Q

Stimulanten

A

Worden gebruikt om aandoeningen zoals ADHD en narcolepsie te behandelen, maar ook om eetlust te onderdrukken.

54
Q

Antipsychotica

A

Worden gebruikt om psychose, schizofrenie en manie te behandelen

55
Q

Stemmingsstabilisatoren

A

Worden gebruikt om bipolaire stoornis en schizofrenie affectieve stoornis te behandelen

56
Q

Anxiolytica

A

Worden gebruikt om angststoornissen te behandelen

57
Q

Relaxanten

A

Worden gebruikt als hypnotica, sedativa en anesthetica

58
Q

Tryptofaan

A

Aminozuur dat je binnenkrijgt via eten. Wordt via enzymen omgezet naar serotonine en melatonine

59
Q

MAO (mono-amine-oxidase)

A

Enzym die serotonine inactiveert door zuurstof toe te voegen, waardoor serotonine omgezet wordt in een andere stof (= afbraak serotonine)

60
Q

Mono-amine-oxidase inhibitor

A

Blokkeert de werking van MAO, waardoor er meer serotonine overblijft in synaptische spleet. Remt afbraak serotonine, remkt ook de afbraak van norepinefrine en dopamine

61
Q

Serotonine transporters

A

Indien serotonine in postsynaptische cel terecht is gekomen, zorgt deze (eiwit) ervoor dat serotonine weer terug opgenomen wordt in presynaptische cel.
Hierdoor hoeft serotonine niet steeds opnieuw aangemaakt te worden
SERT: serotonine transporter
NET: norepinefrine transporter
DAT: dopamine transporter

62
Q

Heropname remmers

A

Remmen de heropname van monoamines uit synaptische spleet. Blokkeren presynaptische transporters, waardoor er netto meer serotonine overblijft in synaptische spleet.
Werken als ANTAGONIST voor heropname transporters

63
Q

SSRI (selectieve serotonine heropname remmers)

A

Blokkeert heropname van serotonine, waardoor er meer overblijft in synaptische spleet

64
Q

TCA (triclische antidepressiva)

A

blokkeren heropname van verschillende stoffen

65
Q

SNRI (serotonine-norepinefrine heropname remmers)

A

Blokkeren heropname van zowel serotonine als norepinefrine