HC1 Evolutie, genen en DNA Flashcards

1
Q

Y-chromosomale Adam

A

Meest recente gemeenschappelijke mannelijke voorouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mitochondriale Eva

A

Meest recente gemeenschappelijke vrouwelijke voorouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Natuurlijke selectie

A

Kenmerk met beste overlevingskans leeft voort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Selectie procedure natuurlijke selectie

A
  • Variatie
  • Erfelijkheid
  • Struggle for existence
  • Overlevings- en voortplantingsratio’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Survival of the fittest

A

Kans op overleving op basis van fit met omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Biogeografie

A

De wetenschap die de verspreiding van organismen bestudeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Embryologie met ORP theorie

A

Tijdens de embryonale fase gaat een organisme elke fase van zijn evolutionaire verleden door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Evolutionaire psychologie

A

Gedrag uitleggen aan de hand van adaptieve gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Subtypen erfelijke kenmerken/eigenschappen

A
  • Kwalitatieve eigenschappen
  • Kwantitatieve eigenschappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kwalitatieve eigenschappen

A

Enkel gen beïnvloed, zonder dit gen geen eigenschap, niet beïnvloed door omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kwantitatieve eigenschappen

A

Meerdere genen beïnvloeden, continuüm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Penetrantie

A

Hoe vaak het afwijkend fenotype voorkomt bij mensen met het afwijkend genotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mendeliaanse erfenis

A

Dominant/recessief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Genetische heterogeniteit

A
  • Vergelijkbare aandoeningen veroorzaakt door mutaties in verschillende genen
  • Mutaties in hetzelfde gen leiden tot uiteenlopende omstandigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mozaïcisme

A

Niet alle cellen in het lichaam zijn identiek, fout in gen in deel van de cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Syndroom van Turner

A

Mozaïcisme, vrouw mist een x chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fenokopieën

A

Milieufactoren met invloed die vergelijkbaar zijn met genetische oorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Polygenetische aandoeningen

A

Aandoening met meerdere genetische bijdragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Homozygote allelen

A

Coderen voor dezelfde eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Heterozygote allelen

A

Coderen voor een verschillende eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

DNA bestaat uit … genen

A

20.000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een gen bestaat uit … nucleotiden

A

3 miljard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Genoom

A

Bevat alle genetische informatie van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Karyotype

A

Een georganiseerde set van chromosomen, wat bij de mens bestaat uit 46 chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Celdeling

A

Chromosoom verdubbelt en bestaat tijdelijk uit twee identieke chromatiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Centromeer

A

Plek waar de chromatiden verbonden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cytogenetische banden

A

Strepen op de chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Mens heeft … paren en … set geslachtshormonen

A

22, 1

28
Q

Trisomie (Downsyndroom)

A

Drie chromosomen op chromosoom 21

29
Q

Enzym

A

Een eiwit die chemische reacties in en buiten cellen versnelt zonder zelf gebruikt te worden

30
Q

Autosomaal

A

Niet geslachtsgebonden

31
Q

Autosomaal dominant

A

Erfelijk wanneer doorgegeven in combinatie met recessief allel

32
Q

Recessief erfelijk

A

Erfelijk wanneer er geen dominant allel is die het recessieve allel overschrijdt

33
Q

Fenylketonurie (PKU)

A

Vorm van vertraagde cognitieve ontwikkeling. Phenylalanine hoopt zich op in het bloed, waardoor hoge concentraties in de hersenen komen.

34
Q

X-gelinkt recessief erfelijk

A

Mutaties die alleen voorkomen op het x-chromosoom. Jongens kunnen geen drager zijn, maar uit zich, want hebben maar 1 X chromosoom

35
Q

Functies DNA

A
  • Genetische informatie repliceren om nieuwe cellen te maken
  • Bevat het recept voor eiwitten en bepaalt de functie van een cel
36
Q

Triplet code of condon

A

Drie letters (nucleotiden) bij elkaar vormen de code voor hoe een eiwit er uitziet en hoe het in elkaar zit

37
Q

Aminozuren

A

Eiwitten bestaan uit een lange keten aan elkaar gekoppelde aminozuren. De letters T-A-C vormen de genetische code voor de aanmaak van dit aminozuur dat geplaatst wordt in een eiwit. 21 soorten aminozuren

38
Q

DNA->eiwit stap 1

A

Transcriptie van DNA naar RNA
Een stukje DNA in nucleus wordt afgerold waardoor er aan een kant eiwitten kunnen binden (polymerase en transcriptie). Van helft wordt exacte kopie gemaakt: primair RNA transcript.

39
Q

Verschillen DNA en RNA

A

Letters zijn tegenovergesteld van elkaar er T bestaat niet in RNA, waardoor het door U vervangen wordt.
RNA is erg klein, want het heeft 1 gen, hierdoor kan het de nucleus verlaten, dit kan DNA niet.

40
Q

DNA->eiwit stap 2

A

RNA opsplitsen naar mRNA
Primaire RNA transcript wordt opgesplitst tot mRNA door exons te behouden en introns te verwijderen en recyclen. Via nucleus pores verlaat het mRNA de nucleus en komt in het cytoplasma terecht.

41
Q

DNA->eiwit stap 3

A

Translatie van mRNA naar een keten van aminozuren
mRNA in cytoplasma, komt ribosoom tegen (vertaalslag). Bij ribosoom bevinden tRNA (transder-RNA) moleculen. Deze bevatten aan de ene kant anticodon voor de letters op het mRNA. Aan andere kant een aminozuur.

Anticodon van tRNA combineert met code op mRNA, waar vervolgens het tRNA aminozuur zich combineert met vorige aminozuren waardoor er keten ontstaat.

Als het mRNA klaar is, dan is het eiwit compleet. Ribosoom raakt los en kan het mRNA koppelen met ander ribosoom, waarbij proces herhaald wordt.

42
Q

Ribosoom

A

Een groot eiwitmolecuul waar het mRNA zich mee koppelt.

43
Q

DNA->eiwit stap 4

A

Post-translationeel eiwit processing
Bij sommige eiwitten is complete eiwit nog niet klaar en kan het nog opgesplitst worden in verschillende delen. Zo kan dat vanuit één enkel gen verschillende eiwitten worden geproduceerd.

44
Q

Exons

A

Basisketens (delen DNA) die voor eiwitten coderen

45
Q

Introns

A

Basisketens (delen DNA) die niet voor eiwitten coderen

46
Q

Transcriptie

A

Proces waarbij DNA-streng wordt afgelezen en mRNA ontstaat

47
Q

Serotonine

A

Omgebouwd vanuit aminozuur L-trypofaan. DNA controle van transcriptie meer of minder enzymen produceren en niveau controleren.

48
Q

Polymorfisme

A

De verschillen in DNA-sequenties onder individuen die aanwezig zijn met een frequentie van meer dan één procent van de bevolking (zoveel voorkomend, geen mutatie meer)

49
Q

Enkelvoudige nucleotide polymorfismen (SNP’s)

A

Grote polymorfismen die lange stukken van DNA bevatten. Verschil in één enkel nucleotide. vergrote kans op stoornis

50
Q

Tandem repeat/satelite DNA

A

Herhaalde duplicatie van DNA-ketting bestaande uit korte, herhaalde basisparen (GATAGATA)

51
Q

Meiose

A

Een stuk van een chromosoom breekt af

52
Q

Williams Beuren Syndroom

A

Verwijdering op chromosoom 7

53
Q

Inversies

A

Segmenten van het chromosoom worden 180 graden rond gedraaid. Geen fenotypische abnormaliteiten

54
Q

Translocatie

A

Een uitwisseling van chromosoomdelen (evenwichtig en niet-evenwichtig)

55
Q

Monosomie

A

één bepaald type chromosoom

56
Q

Polyploïdie

A

Meer dan twee sets chromosomen (fataal)

57
Q

Monozygotische tweeling

A

eeneiige tweeling, genetisch identiek

58
Q

Epigenetica

A

De studie van wijzigingen in de genexpressie zonder dat er wijzigingen in de DNA-sequentie plaats vinden. verklaring eeneiige tweeling

59
Q

Dizygotische tweeling

A

twee-eiig. 50% genetische overlap

60
Q

Endofenotype

A

Een gedragsmatige theorie over de waarschijnlijkheid dat een stoornis opspeelt, beide uit symptomen en omgeving. Legt een link tussen de genen die de stoornis veroorzaken en de geobserveerde symptomen

61
Q

Criteria identificatie endofenotype

A
  • Associatie met het fenotype en de stoornis in de populatie
  • Genetisch overdraagbaar
  • Fenotype en stoornis komen samen voor in de familie
62
Q

3 wetten van gedragsgenetica van Turkheimer

A
  1. Alle menselijke gedragseigenschappen zijn erfelijk
  2. Nurture heeft een kleiner effect dan nature
  3. Groot deel van variatie in gedrag wordt niet verklaard door effecten van genen of families
63
Q

Kandidaatgen

A

Gen dat zich bevindt in een chromosoomgebied dat mogelijk betrokken is bij een genetische aandoening

64
Q

Translatie

A

Omzetting van de code op het mRNA tot functionele eiwitten

65
Q

Eiwitten

A

Lange ketens aan elkaar gekoppelde aminozuren

66
Q

Mutatie

A

Verandering in een gen die zeldzaam, rondom en vaak afhankelijk van de behoeften van het organisme is. Leidt direct tot een aandoening

67
Q
A