HC02 - Wat zijn cellen Flashcards

1
Q

Wat is een cel

A

Een cel is de kleinst levende eenheid in een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een speciale eigenschap van een cel?

A

Een cel kan zichzelf identiek namaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de 6 universele concepten van levende organismen?

A
  • Opslag erfelijke informatie in DNA
  • Replicatie van DNA m.b.v ‘templaat polimerisatie reactie’
  • Eiwitten maken via RNA intermediair
  • Eiwitten (RNA ook) vervullen catalytische functies (reacties)
  • Energie is nodig (ATP)
    • Een barrière om ‘gesloten’ chemische omgeving te maken ((plasma) membraan)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een orgaansysteem?

A

Een groep organen die samen een functie vervullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoeveel orgaansystemen zijn er?

A

11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem de 11 orgaansystemen

A
  • Respiratoir systeem
  • Cardiovasculair systeem
  • Neurologisch systeem
  • Afweersysteem
  • Integumentair systeem (huid)
  • Skeletsysteem
  • Spiersysteem
  • Lymfatische systeem
  • Spijsverteringsstelsel
  • Urinaire stelsel
  • Voortplantingsstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een weefsel?

A

Een samenstelling van gelijksoortig gedifferentieerde cellen, met vergelijkbare functie die door intercellulaire contacten of extracellulaire matrix met elkaar verbonden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de 4 soorten weefsel?

A
  • Bindweefsel
  • Epitheel weefsel
  • Spierweefsel
  • Zenuwweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar vind je bindweefsel?

A

In het bot, bloed en de lymphe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar vind je epitheel weefsel?

A

In de huid en bekleding in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke soorten spierweefsel zijn er?

A

Hart, glad en dwarsgestreept spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat vormt een specifiek weefsel?

A
  • Mengsels van verschillende cellen
  • Materiaal dat buiten de cellen een matrix vormt (extracellulaire matrix, ECM)
  • Weefselvloeistof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er in een mengsel van verschillende cellen?

A

Samenwerking en communicatie, en samenhang door hechting aan elkaar of via extracellulaire matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zit er in het weefselvloeistof?

A
  • Voedingsstoffen (O2)
  • Afval (CO2)
  • Communicatie factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom zijn juist weefsels waardevol voor analyses?

A
  • Veranderde samenstelling geeft indicatie voor veranderde functie
  • Biopten kunnen van ziek of gezonde locaties worden genomen
  • Snijvlakken kunnen aangeven of resecties volledig een ziekte oorzaak hebben weggenomen
  • Analyses van veranderingen in cellen kunnen wijzen op oorzaak pathologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe bestudeer je weefsels?

A

Je kleurt je preparaat zodat het specifieke dingen uitlicht onder een microscoop. Met kleuringen kun je verschillende biologische bestanddelen contrast geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
A

Normale bloed analyse

18
Q
A

Versnelde fase van Chronische myelogene leukemie

19
Q
A

Sickle cell bloedarmoede

20
Q
A

Malaria

21
Q

Noem voorbeelden van cel veranderingen bij tumoren

A

Grotere nuclei, meer delende cellen, geen organisatie, variatie in grootte en vorm, verlies van normale functies

22
Q

Waaruit bestaat een cel?

A

Cytoplasma + kern + plasma membraan

23
Q

Waaruit bestaat het cytoplasma?

A

Organellen en cytosol

24
Q

Wat is cytosol?

A

Intracellulaire vloeistof waarin de organellen zijn ingebed

25
Q

Vuistregel rode bloedcel

A

De grootte van een erythrocyt ~ 6 µm

26
Q

Caudaal

A

Gericht naar de kant van de staart

27
Q

Craniaal

A

Gericht naar de kant van de kop

28
Q

Dorsaal

A

Kant van de rug

29
Q

Ventraal

A

Kant van de buik

30
Q

Medianus

A

gelegen in het middenvlak (tussen linker- en rechter lichaamshelft)

31
Q

Medialis

A

gericht naar het mediane vlak

32
Q

lateralis

A

Gericht naar de zijkant

33
Q

Medius

A

Middelste

34
Q

Cranialis

A

Gericht naar de kop

35
Q

Caudalis

A

Gericht naar de staart

36
Q

Dorsalis

A

Gericht naar de rug

37
Q

Ventralis

A

Gericht naar de buik

38
Q

Internus

A

Intern gelegen

39
Q

Externus

A

Extern gelegen

40
Q

Dexter

A

Aan de rechterkant gelegen

41
Q

Sinister

A

Aan de linkerkant gelegen

42
Q

Superficialis

A

Gelegen aan de oppervlakte