HC+WC Analyse Flashcards

1
Q

Wet van Lambert-beer en hoe pas je het toe

A

A = log (I0 /I) = E l c

  • Je maakt referenties waarvan je de exacte concentraties weet –> via lamber-beer bereken je de molaire extinctiecoefficient
  • Vervolgens meet je de extinctie van je eigen oplossing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke zijketens van aminozuren absorberen meeste licht? (bij 280 nm)

A
  • Tryptofaan
  • Tyrosine
  • Fenylalanine

Cysteïne zelf absorbeert geen licht, maar Cystine wel. Die is met een disulfidebrug verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is tricky bij UV-meting?

A

Je gaat er bij zo een meting altijd vanuit dat de optische dichtheid (het verdwijnen van licht), dat dat gerelateerd is aan de absorptie. Echter, eiwitten zijn relatief grote structuren en die kunnen aggregeren. Deze grote aggregaten kunnen zorgen voor verstrooiing waardoor je een hele hoge absorptie meet. Dan denk je dat je een hele hoge concentratie aan eiwit hebt, maar je hebt een lage concentratie met aggregaten.

Als een eiwit bijv ontdooid is en dan weer gevroren, kan er ontvouwing zijn van de eiwitten. De hydrofobe delen komen dan open te liggen waardoor ze kunnen aggregeren

  • Niet meer werkzaam
  • Kunnen immuunreactie oproepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Optische dichtheid (verdwijnen van licht) = ………. + ……….

A

Absorptie + lichtverstrooiing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar is lichtverstrooiing afhankelijk van?

A
  • Grootte aggregaten (hoe groter, hoe meer verstrooiing)
  • hydrodynamische diameter (10^6, dus iets is 2x groter dan vergroting licht verstrooiing 2x10^6, GAAT ENORM SNEL)
  • golflengte van het licht waarbij je aan het meten bent (hoe groter de golflengte, hoe kleiner de effect van de licht verstrooiing is, niet helemaal lineair, afhankelijk van de golflengte)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een EIS bij UV-meting?

A

De oplossing MOET wel helder zijn.
- Als het niet helder is, meet je hele hoge absorptie, maar dat is dan niet door het eiwit zelf, maar door de licht verstrooiing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe kun je vaststellen of je last hebt van lichtverstrooiing?

A
  • Als je hoger dan je basislijn uitkomt

UITLEG: als golflengte groter wordt, wordt de bijdrage van licht verstrooiing steeds minder totdat het 0 wordt (zie grafiek hiervoor) als je dus ziet dat die niet meer bij de basislijn (0) komt, dan heb je lichtverstrooiing

OP deze manier kijken naar je spectrum en vaststellen of je wel of niet licht verstrooiing ziet
HIERMEE dus te bepalen: zijn mijn eiwitten nog in oplossing? (veel lichtverstrooiing > aggregaten > eiwitten niet in oplossing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verandering aan spectrum?

A

Over het algemeen geven suikergroepen (als eiwit geglycosyleerd is) geen absorptie bij 280 nm
methylering/acetylering geven ook niks extras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Eiwitgehalte bepalen

A
  • Algemene eiwitkleuring
    (lowry, bradford, BCA…)
  • Specifiek
    (ELISA, HPLC-UV/MS, CE…)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is belangrijk bij algemene eiwitkleuring?

A

Als je eiwit hebt, heb je altijd aminozuren en die aminozuren zijn verbonden met een amideverbinding

Die amidebinding kun je meten bij een relatief lage golflengte (dus niet heel selectief) (amindebinding 214 nm)

Als je kleurtje gaat meten, dan kun je ook last krijgen van de achtergrond. Het kleurtje die je krijgt kan ook verkregen worden door andere stoffen in je preparaat. Wat je dan doet is een blanco meting maken. Je doet er alles in behalve je eiwit. kijken of je het kleurte weer krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

SEC

A

= HPLC waar een extra kolom tussen zit, die kolom is geschikt voor je eiwitten. HPLC zelf zou verstoppen als je er eiwitten in zou doen (te groot)

  • Scheiding op basis van grootte (niet alleen Mw maar ook hydrodynamische straal)
  • -> Grote eiwitten komen er het snelst uit

Grotere eiwitten komen dus als eerste uit de kolom, nog grotere eiwitten komen even snel, daar wordt geen onderscheid tussen gemaakt hele kleine moleculen komen er aan het einde tegelijk uit, dit heet de ondergrens

Je ziet hier piek, nog later dan de ondergrens –> eiwit
gebonden aan de kolom, dan heb je dus niet alleen
scheiding obv grootte, maar dan heb je ook scheiding obv binding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vroeger werd silica in de kolom gebruikt, waarom nu niet meer?

A

Silica heeft een negatieve lading –> als je eiwit dan positieve lading had, bindt het aan de silica en komt je eiwit later dan verwacht uit de kolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Functie guanidine HCL

A

guanidine HCL is een stof die zorgt voor ontvouwing van het eiwit. breekt allerlei waterstofbruggen af

Natief scheiden kan alleen bij eiwitten met een Mw van 5.000-700.000 DA (bij SEC-3000). Als je guanidine HCL toevoegt kan dan je ook lichtere eiwitten scheiden (vanaf 1000)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

SDS-page

A

Page –> elektroforese = scheiding obv lading. Als je er spanning op zet, zal alles naar de positieve kant gaan (is negatief geladen door de SDS).
- Die gel zorgt ervoor dat het eiwit weerstand ondervindt

Hoe groter het eiwit is, hoe moeilijker het door die gel loopt (van boven - naar beneden +) –> grote keten bovenin en kleine onderin

Als je groot bent, ben je traag (bij SEC is tegenovergestelde)

je kan dus met SDS bepalen is mijn eiwit nog intact of niet, je ziet 1 bandje of als het kapot is 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

SDS functie

A

= Negatief geladen –> gaat plakken aan je eiwit, waardoor het een negatieve lading krijgt negatief en negatief stoten elkaar af dus eiwit gaat uit elkaar, zover als het kan ontvouw je je eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Reducing vs. non-reducing

A

Gereduceerde gel: dat je er een stofje aan toegevoegd hebt, waarbij de zwavelbruggen verbroken worden.
Bestaat je eiwit uit meerdere aminozuurketens en je doet reducing, dan valt het uit elkaar

Als je resultaten gaat vergelijken, zorg dan dat je reducing met reducing vergelijkt, en niet met
non-reducing

betamercaptoethanol/DTT = reducing stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom moet je bij SDS-page een referentie meenemen

A

referentie meenemen –> eiwitladder

  • verschillende groottes eiwitten zodat je weet hoe groot jouw eiwit is

OOK heb je een standaard van je eigen oplossing nodig. Zo weet je wat het eiwit is en wat de mogelijke aggregaten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Als je wil weten of je eiwit nog intact is doe je ….

A

non-reducing SDS-page

- Je zou dan, als alles nog aan elkaar zit, 1 band moeten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Heavy chain = … DA

Light chain = ….. DA

A

heavy chain = 50 kDA
Light chain = 23 kDA
Totaal immunoglobuline = 146 kDA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Als je iso-elektrisch punt 6 is en je hebt een pH van 8, wat is je lading (+ of -)

A

pH>iso-elektrisch punt dus je hebt minder H+ –> eiwit negatief geladen

21
Q

Natieve Page

A

je gooit je eiwit in een bepaalde oplossing op een gel,
je hebt een beetje scheidende vermogen van de gel
verder speelt lading een rol (bij SDS heb je die zelf toegevoegd), hier speelt lading van het eiwit zelf een rol Ook speelt grootte een rol

Voordeel: di/trimeren en aggregaten: sommige blijven bestaan, die kan je dan ook mooi zien

22
Q

Fluorescentie (stokes-shift)

A

Via fluorescentie meet je excitatie en remissie, hiervoor moet je eiwit een fluorofoor hebben. Veel eiwitten bevatten ook TRYPTOFAAN, die zijn intrinsiek ook fluorescent!

Obv fluorescentie kan je dan het gehalte bepalen
Fluorofoor is een beetje hydrofoob dus zit echt aan de binnenkant en is het afgeschermd van de buitenkant, van water bijvoorbeeld en het water heeft effect op de fluorescentie.
- Als het water in contact komt met het tryptofaan, dan veranderen de fluorescente eigenschappen

23
Q

Lage golflengte duidt op ….. energie

A

HOGE energie

24
Q

Stokes-shift (bij fluorescentie)

A

Het verschil van excitatie maximum met emissie maximum noemen ze de stokes’shift (dus hoeveel naometers schuift het op)
- Golflengte (em) > golflengte (ex)

25
Q

Hoe kan je mbv fluorescentie zien of je eiwit ontvouwen is of niet?

A

fluorofoor heeft ook een dipool
OP het moment dat je energie kwijt raakt, wordt je stokes-shift anders. Je bent meer energie kwijt, dus de golflengte waar de emissie zal plaatsvinden zal hoger zijn
- je hebt minder energie over –> hogere golflengte –> grotere stokes-shift!

Stokes-shift is onafhankelijk van de concentratie en ook onafhankelijk van hoeveel fluorescentie er is –> hele makkelijke manier om te zien of je tryptofaan in het eiwit water aanraakt of niet (dus juist aan de binnenkant zit)

Water is hele sterke dipool en die heeft meer energie nodig zich te richten (contact met water te zien aan grotere stokes-shift)

26
Q

Wanneer is stokes-shift groter?

A

Hoe polairder je oplossing, hoe groter het energieverlies is –> minder energie over –> grotere golflengte –> grotere stokes-shift

27
Q

Welke informatie bevat een emissie spectrum?

A

het bevat informatie over de directe omgeving van een fluorofoor.

28
Q

Welke zijgroepen heb je nodig om fluorescentie te kunnen gebruiken

A

Dezelfde zijgroepen als bij UV, de zijgroepen met een fluorofoor

  • Tryptofaan
  • Tyrosine
  • Fenylalanine
29
Q

Bij welke golflengte meet je tryptofaan?

A

meeste absorptie bij 280 nm

- Als je specifiek wilt meten neem je 295 nm want tyrosine heeft ook fluorescentie bij 280 nm.

30
Q

Voor je start met fluorescentie, wat moet je doen met je buffer?

A

Altijd blanco signaal corrigeren voor je buffer

31
Q

aggregaten meten via:

A
  • Electroforese
  • Uv/Vis (niet meer bij basislijn)
  • Fluorescentie
32
Q

Identiteit meten

A

Kan via MS

33
Q

PTM’s (glycosylatie) bepalen

A

Natieve-page –> hier speelt iso-elektrisch punt een rol

34
Q

Welke eigenschappen voor het scheiden met SEC-3000 kolom

A
  • scheidt van 5.000-700.000 DA (natief)
  • pH moet tussen 2.5-7.5 zitten

Als je Mw buiten de range valt –> meteen eruit omdat het niet in de porien komt

35
Q

Bij SEC:
1e bobbeltje kan zijn…….
2e bobbeltje kan zijn……

A

1e bobbeltje kan zijn: aggregaten, dimeren/trimeren

2e bobbeltje kan zijn: samenklontering van 2e piek of afbraakproduct 1e piek

36
Q

Waarom zijn bij SEC zelfs kleine bobbeltjes gevaarlijk?

A

klein piekje aggregaat kan veel schade veroorzaken in het lichaam

Daarom ook al is het klein bobbeltje –> belangrijk –> kijk naar kleine pieken die duiden op aggregaten

37
Q

Waarom is SDS-page niet heel handig voor aggregaten?

A

omdat de verbindingen die de aggregaten bij elkaar houden niet worden verbroken met deze methode (disulfidebruggen gaan niet uit elkaar, daarvoor reducerende stof nodig)

38
Q

BCA-methode

A

Deze methode berust op de volgende principes; de reductie van Cu2+ tot Cu1+ door eiwit in een alkalisch medium (de biuretreactie) en vervolgens de colorimetrischedetectie van het Cuprous kation (Cu1+) met behulp van bicinchoninezuur bevattend reagens.

Het paarsblauw gekleurde reactieproduct wordt gevormd door de chelatie van twee moleculen van BCA met één Cu1+ ion. Dit in water oplosbare complex vertoont een sterke absorptie bij 562 nm dat lineair is bij toenemende eiwitconcentraties tussen 20-2000 μg/ml.

39
Q

Waarom is bij SDS-page scheiding op grootte en niet scheiding op lading, je voegt tenslotte minlading toe

A

Omdat de hoeveelheid lading proportioneel is aan de grootte van het eiwit is de electroforetische mobiliteit van het eiwit direct afhankelijk van de grootte

40
Q

BCA-methode

A

Eiwitten zijn in staat om Cu2+ te reduceren naar CU1+. Met 2 BCA-moleculen vormt het dan een complex en krijg je een paarse kleur.

41
Q

Waarvoor zou je RP-HPLC voor eiwitten gebruiken?

A
  • afbraakproducten
  • aggregatie
  • onzuiverheden
42
Q

Wat is extrinsieke fluorescentie

A

flurofoor exciteert pas bij apolaire omgeving, aggregaten zijn apolair, dan gaat het fluoresceren.

43
Q

Wat bepaalt de tryptofaan fluorescentie in een eiwit>

A
  • aantal tryptofaan residuen

- of er in de buurt van tryptofaan andere aminozuren zijn die het signaal kunnen doven (bijv aspargine/lysine)

44
Q

Western blot

A
  • Om je eiwit te detecteren. Bv je hebt SDS page gedaan en er komt uit dat er veel eiwitten zitten met een gewicht van 75 kDA. Je weet niet of dat alleen je eiwit is of of er ook andere eiwitten zitten van die grootte. Met de western blot kan je bepalen of dat je eiwit is.
  • Je gebruikt een specifieke moab die bindt aan je eiwit.

Verschil western blot met dotblot: bij western blot scheid je je sample eerst dmv electroforese, bij dotblot doe je dit niet

45
Q

Dotblot

A
  • meet of dit het juiste eiwit is
  • je zet 1-2 ml van je sample op het PVDF membraan en laat het drogen
  • Daarna ga je er BSA overheen doen om niet-specifieke binding tegen te gaan, alles te verzadigen dus
  • dan doe je er een primaire antibody bij die bijv HRP bevat (iets waarmee je de aanwezigheid kan meten)

(BSA = albumine om alles te verzadigen)

46
Q

eiwitstabiliteit meten via

A

DLS
CD
Fluorescentie

47
Q

DLS

A

= light scattering techniek

Je kunt meten tussen 3 nm en 3 micrometer
- kleine deeltjes bewegen snel (dus die hebben kleine correlatie)
- grote deeltjes bewegen langzaam (dus die hebben veel correlatie)
*grote deeltjes scatteren meer dan kleine
Uit de correlatie kan de diffusiecoefficient berekenen

Limitatie DLS: zodra verdeling breder wordt, wordt uitkomst erg onbetrouwbaar.
PDI = maat voor hoe breed de verdeling is.
0 = dan heb je 1 populatie
1 = veel verschillende groottes

48
Q

CD

A

= spectroscopie techniek, kan iets zeggen over secundaire en quaternaire structuren van eiwitten
- werkt met gepolariseerd licht dat ronddraait.

Als je bij bepaalde golflengte meet, je vangt het op en je bepaalt verschil tussen die twee lichtbundels, die
verschilmeting is signaal dat je krijgt. Golflengte tegen eigen verschilmeting uitzetten. Alfa helix heeft totale andere vorm dan beta sheet. Dit is een vingerprint van een eiwit. Elk eiwit heeft een mengsel van alfa helix en beta sheet. Ene eiwit heeft meer beta sheets, ander meer alfa helix. Bij een bepaald eiwit hoort het op een bepaalde manier uit te zien. Als de conformatie veranderd, je beta sheet worden compacter of je alfa helix lossen op, krijg je ander patroon. Om daar een
conclusie aan te verbinden wat ermee is gebeurd, is complex. Daarom wordt er gekeken naar verschilmetingen tussen eiwitten.