Hc 6 Flashcards

1
Q

Depressie

A

Vaker bij vrouwen, het meest op middelbare leeftijd.

  • 1 op de 10 mensen heeft in het laatste jaar depressieve gevoelens gehad
  • depressie wordt minder met de leeftijd
  • vrouwen hebben 1,5 tot 2 keer zovaak depressie als mannen
  • lage SES —> vaker depressie
  • mensen die marrokkaans, turks of surinaams zijn vaker depressie. Blanke minder vaak
  • van alle mensen die gevoelens van depressie raporteren wordt de helft maar behandeld
  • meer dan een miljoen inwoners slikken antidepressiva. 4% van de mannen, 7% van de vrouwen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

4 soorten antidepressiva

A

1- N06AA; NSRI
2- N06AB; SSRI
3- N06AF; MAOI
4- N06AX; anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

N06AA; NSRI

A

Niet selectieve monoamine heropname inhibitoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

N06AB; SSRI

A

Serotonine selectieve heropname inhibitoren
Ongeveer 50% neemt deze vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

N06AF; MAOI

A

Monoamide oxidase inhibitoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Analgesia

A

Pijnstillers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Antipyretica

A

Koorstremmers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ATC

A

Anatomisch therapeutisch chemische classificatie systeem. Dit is de onderverdeling van medicijnen in bepaalde categorieën. Afhankelijk van op welk orgaan of systeem ze werken of hoe de therapeutische, farmaceutische en chemische werking is. 5 niveaus, die dan weer te verdelen zijn over andere niveaus.

N06 is dus zo’n classificatie (antidepressiva)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DDD

A

Defined daily dose. Veronderstelde gemiddelde onderhoud dosis voor een medicijn per dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Drugs

A

Middel dat gebruikt wordt voor diagnose, preventie of behandeling van een ziekte, medicijnen dus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Psychofarmaca

A

Afgeleid van medicijnen. Chemische stofjes die door de bloed-hersenbarrièrre heen kunnen en dus het zenuwstelsel en de hersenfuncties kunnen beïnvloeden. Werkveld wat zich hiermee bezig houdt —> psychofarmacologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Farmacokinethiek

A

Datgene wat je lichaam met medicijnen doet.
Samen te vatten als ADME

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ADME

A
  • absorption/administration; opname/toediening
  • distribution; de weg van het medicijn naar het doelwit
  • metabolism
  • elimination/excertion; uitscheiding/verwijding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Intraveneus toedienen

A

Injecteren in ader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Intraperitoneal toedienen

A

Injectie in de buikholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Intramusculair toedienen

A

Injectie in spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Subcutaan toediene

A

Injectie net onder je huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Intradermaal toedienen

A

In je huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Orale inname (toedienen)

A

Vorm van enterale opname. Medicatie komt eerst in je maag darm stelsel, voor het wordt opgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Transdermaal toedienen

A

Op je huid (zalf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Inhalatie toedienen

A

Via de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Transmuscosal toedienen

A

Via slijmvlies (oogdruppels/onder de tong)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Rectaal toedienen

A

Via rectum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Parentale toediening

A

Medicatie toedienen buiten het maag darm kanaal om.
- intramusculair
- intraveneus
- subcutaan
- intradermaal
- epidural (in de ruimte rond de dura mater van het ruggenmerg)
- intrathecal (in bloed-hersenbarrière)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Distibutie

A

Waar een medicijn zich op een bepaald moment bevind.
Het duurt even voor medicijnen werken want
- moeten eerst opgenomen worden door cellen in maag of darmen (vaak actief)
- al het bloed gaat naar je lever (behalve vanuit je mondholtes en rectum)
- vanuit de lever gaat het naar je hart en dan de rest van je lichaam
- lever kan stoffen omzetten waardoor er een mindere hvh werkende stof in je bloed zit dan de mg van de medicijnen
- bloed wordt getransporteerd en het medicijn komt bij het doel.
- actieve opname vanuit je bloed, om het medicijn bij je doel te krijgen (behalve bij lipofiel)

26
Q

Enterale toediening

A

Medicijn komt bloed binnen via het verteringsstelsel. Het gaat via de poortader naar de lever en daarna pas naar het hart, wat het ook naar de rest van het lichaam lijdt.

27
Q

Metabolisme

A

Medicatie in het bloed komt uiteindelijk langs de lever en nieren waar het wordt omgezet en uitgescheiden. Dit is metabolisme.
Enzymen veranderen het medicijn om de oplosbaarheid in water te verhogen.

28
Q

Excretie

A

De nieren scheiden de medicijnen uit. Vetten kunnen ook oplossen in gal, waardoor ze in de darmen komen en op deze manier worden uitgescheiden.

29
Q

Bloed-hersenbarrière

A

Gliacellen die de doorgang van stoffen van het bloed naar de hersenen lastig maakt. Alle medicijnen moeten hier doorheen voor ze invloed kunnen hebben in je hersenen.

30
Q

Verschillende extracellulaire vloeistoffen

A
  • intersitial (tussen cellen)
  • intravasculair/plasme
  • cerebrospinaal (hersenvocht)
31
Q

Opname van medicijnen; verschillen in gender

A

Mannen zijn meer waterzakjes en vrouwen vetbolletjes. Medicijnen die bv makkelijk op te lossen zijn in vet zal anders reageren in het lichaam van een vrouw dan in dat van een man.

32
Q

Sterkte medicijnen in lichaam

A

Onderweg zwakt de sterkte van de medicijnen af door de lever en nieren en opname door weefsel. Aan het eind worden medicijnen omgezet in stoffen die het lichaam kunnen verlaten en dus wordt de werkzaamheid gestopt.

33
Q

Hoe raak je lichaamsvreemde stoffen kwijt

A
  • nieren (urine)
  • lever –> gal en feces (vetten emulgeren en afval en onverteerd voedsel verwijderen
  • huid —> zweet
  • longen —> adem
  • klieren —> tranen, speeksel, zweet
  • haar en nagels
34
Q

T1/2 halfwaardetijd

A

Na hoeveel tijd nog maar de helt van het medicijn meetbaar is in je bloed. Verschillende weefsels kunnen verschillende waardes hebben, maar je kijkt dus naar de waarde van het bloed.

35
Q

Psychofarmacodynamiek

A

Wat de drugs met je lichaam doet. Wat is het effect van de stof op de cel.
Ze moeten ergens aan binden om effect te hebben. meestal hebben ze een sterker effect dan de natuurlijke stof of ze blokkeren het effect. De medicijnen werken op dezelfde plaatsen als de natuurlijke stof.

36
Q

Psychofarmacodynamiek voorbeelden

A
  • synthese van een stof voorkomen
  • opslag van een stof voorkomen
  • verhoogde afgifte van neurotransmitter
  • stimulatie van postsynaptische receptoren
  • inwerken op/stimuleren van auto-receptoren
  • remmen van receptoren
  • blokkeren van heropname van een stof
  • remmen van metabolisme/afbraak van een stof
37
Q

Ligand

A

Stofje wat bindt aan receptor.
- zowel de vorm als de lading van beide bepaald welke ligand bindt aan welke receptor. Lading is tegenovergesteld en vorm moet in elkaar passen
- aminozuursequentie bepaald de vorm en lading
- specifity; een vierkante ligand kan alleen binden aan een receptor met een vierkant hokje

38
Q

Affiniteit

A

Hoe gemakkelijk/sterk/lang een ligand kan binden aan een receptor.
- high affinity binding site
- intermediate affinity binding site
- low affinity binding site

39
Q

Diversity

A

Het aantal liganden die kunnen binden aan een receptor of het aantal receptoren van een ligand aan kan binden

40
Q

Verzadiging

A

Elke mogelijke vervindingsplaats van de receptor is al bezet door een ligand. Het toevoegen van meer ligand heeft geen toevoeging.

41
Q

Drug ligand competition

A

Medicatie kan in competitie gaan met lichaamseigen stoffen (neurotransmitters bv) die ook willen binden aan de receptor. Medicijnen zijn meestal sterker in deze competitie.
- non-competitive drug; bindt aan een ander plekje op de receptor, geen competitie dus.
- competitive drug; medicijn wil binden op dezelfde plek als de neurotransmitter.

42
Q

Agonist

A

Zorgt voor verandering in de cel, bv genexpresie, groeisnelheid, etc. Activeert.
Dit proces noem je een downstream (de ene stap leidt tot de volgende)

43
Q

Antagonist

A

Geen effect in de cel, maar houdt wel een plekje op de receptor zodat de agonist niet kan binden. Een vn van zo’n medicijn; bètablokkers. Blokkeert.

44
Q

Spectrum agonist antagonist

A

Agonist- partiële agonist - antagonist - partiële inverse agonist - inverse agonist

45
Q

Partiële agonist

A

Agonist die de cel gedeeltelijk activeert. Ligt tussen een full agonist en een antagonist in. Is een soort dimmer

46
Q

Inverse agonist

A

Produceert een reactie in de tegengestelde richting van een agonist. Niet hetzelfde dus als antagonist, want het lokt wel een reactie uit.

47
Q

Partiële inverse agonist

A

Tussen een antagonist en een inverse agonist in. Produceert een reactie in tegengestelde richting als de agonist, maar minder sterk dan een inverse agonist.

48
Q

Antidepressiva gebruik voor

A

Stoornissen als depressie, eetstoornis, angst of borderline

49
Q

Stimulanten gebruik voor

A

Stoornissen als adhd, narcolepsie of onderdrukken van eetlust

50
Q

Antipsychotica gebruik voor

A

Gebruikt om psychoses, schizofrenie en manie te behandelen

51
Q

Stemmingstabilisatoren gebruik voor

A

Gaan stemmingswisselingen tegen, gebruikt on bipolaire en schizoaffectieve stoornis te behandelen

52
Q

Relaxanten/ontspanners

A

Gebruikt als hypnotica, sedatieven en anesthetica.

53
Q

Anxyolitoca

A

Gebruikt voor angststoornissen

54
Q

Serotonine pathway

A
  • Tryptophan wordt opgenomen uit voeding.
  • een cel die serotonine aan wil maken neemt tryptophan op uit je bloed
  • in 2 stappen wordt dit omgebouwd tot serotonine en opgeslagen in blaasjes
  • tijdens actiepotentiaal worden de blaasje afgegeven en komt serotonine in de synapsspleet.
  • dit serotonine moet afgebroken worden zodat het geen effect heeft op de postsynaptische cel
  • dit doe MAO (monoamineoxidase). Zorgt voor inactivatie van monoamines (serotonine)
  • bij teveel MAO wordt teveel afgebroken.
  • MAOI antidepressant zorgt voor minder actief MAO, en dus een langer actief serotonine.
  • groot deel serotonine kan na de synapsspleet kan opnieuw opgenomen worden na het actiepotentiaal. Zo hoeft de cel niet steeds nieuwe te maken en is het klaar voor een evt nieuw actiepotentiaal.
55
Q

SERT

A

Serotonine transporter —> eiwit (kanaal) dat serotonine terug op neemt in het presynaptische neuron vanuit de synaptische spleet. Recycled serotonine.

56
Q

Reuptake transporter

A

SERT: serotonine
NET: norepinephrine
DAT: dopamine

57
Q

Heropname remmers

A

Remmen de heropname van monoamines uit de synaptische spleet.
- werkt op de presynaptische spleet
- antagonist voor de heropname receptoren

58
Q

SSRI heropname remmer

A

Serotonineselectieve heropname remmer. Blokkeert de heropname van serotonine.

59
Q

TCA heropname remmer

A

Tricyclische antidepressiva; allemaal heropname remmers. Niet selectief.

60
Q

SNRI heropname remmer

A

Serotonine-norepinephrine heropname remmer; remt heropname serotonine en norepinephrine