Hc 1 Flashcards

1
Q

Overeenkomst alle levensvormen;

A

Opbouw, vanuit dna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Y-chromosomale Adam

A

Alle levende mensen stammen af van dezelfde mannelijke voorouder. Y-chromosoom van vader op zoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Mitochondriale eva

A

Alle eicellen bevatten mitochondriaal dna, bij spermacellen word dit niet gevonden.

(Mitochondriaal dna; bevindt zich in de mitochondriën. Bevat info om enzymen te maken die betrokken zijn bij verbranding (mitochondriën; energiefabriekjes))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Man

A

Xy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vrouw

A

Xx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Out of africa

A

Men denkt dat mensen zijn ontstaan in congo, dit houd de verspreiding van de mens in over de rest van de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Genen

A

Instructies voor het maken van eiwitten,
dna bevat 20.000 genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Aantal chromosomen

A

46, 23 paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geslachtshormoon

A

23ste paar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Histonen

A

Eiwit waar het dna zich omheen rolt, zodat het niet in de knoop raakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Centromeer

A

Hecht een chromosomen paar, hier splits het bij celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Telomeren

A

Als het einde van je schoenveter (dat harde) zodat je veter niet gaat rafelen, maar dan bij een chromosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Genoom

A

Complete genetische info van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verschillende varianten

A

Allelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Homozygoot

A

2 dominante of 2 recessieve gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Heterozygoot

A

1 domant 1 recessief gen

17
Q

X-chromosomale overerving

A

Eigenschap op het x chromosoom, mannen hebben meer kans op deze aandoening dan vrouwen, omdat mannen maar 1 x chromosoom hebben

18
Q

Afhankelijk omgeving

A

Fenotype

19
Q

4 nucleotiden

A

A-T (bestaat niet in RNA, daar is de plaats van de T een U)
C-G
(Basenparen)

3 nucleotiden —> aminozuur
Meerdere nucleotiden —> gen
Keten aminozuren —> eiwit

20
Q

Transcriptie

A

Omzetten van DNA naar RNA, 1 streng, precies het tegenovergestelde van DNA. RNA is kleiner en kan de nucleus verlaten

21
Q

Splicing

A

RNA wordt gesplitst in exons en introns. Introns blijven in de celkern en komen niet tot uiting, ze worden gerecycled. Exons verlaten de nucleus als messenger RNA.

22
Q

Translatie

A

mRNA word omgezet in een keten van aminozuren. Het bindt zich aan een ribosoom. Ieder codon van mRNA gaat een verbinding aan met transfer RNA. Een codon codeert voor een specifiek aminozuur. Ieder tRNA bevat een anticodon, past deze bij de codon van mRNA? Dan is het juiste aminozuur geworden. Herhaling vormt aminoketen

23
Q

Post-translational protein processing

A

Soms is een eiwit nog niet klaar en moet het in stukjes geknipt worden, zodat andere eiwitten ontstaan.

24
Q

Transcriptiefactoren

A

Niet je hele dna wordt constant gekopiëerd, er zijn extracellulaire signalen die ervoor zorgen dat eiwitten aan een gen binden waardoor deze wel of niet gekopieerd worden.

25
Q

Snp

A

Single nucleotide polymorphism;
Wanneer iemand 1 nucleotide mutatie heeft. Soms codeert dit tot het zelfde aminozuur en is dut geen probleem. Soms codeert het anders omdat dit aminozuur niet op de juiste plek zit of niet functioneert in het eiwit. Hierdoor krijg je defecte eiwitten. Hoe groot de problematiek is hangt af van het snp.
(Kan leiden tot taai slijm ziekte of kanker)

26
Q

Crossover

A

Vorm van mutatie;
Allelen wisselen van chromosomen.

27
Q

Herhaling

A

Mutatie;
Een nucleotide komt meerdere keren achter elkaar. Niet alleen de codering, maar ook de lengte is hierbij anders
(Tandem repeat)

28
Q

Insertie en deletie

A

Mutatie;
Toevoeging en weghalen van nucleotiden.

29
Q

Inversie

A

Mutatie;
Delen van het chromosoom die 180 graden gedraaid zijn. geen fenotypische verandering

30
Q

Allel

A

2 varianten van een gen gevonden op dezelfde plaatst in het chromosoom.

31
Q

Autosomaal dominant

A

Dominante eigenschap op een chromosoom wat niet je geslachtschromosoom is. (Ziekte van huntington). Ieder kind heeft 50% kans op aanleg.

32
Q

Triplet code of codon

A

3 nucleotiden samen, vormen code voor opbouw van een aminozuur

33
Q

Promotor regio

A

Niet al je dna wordt gekopieerd, een stukje van een streng wel. Het stukje voorafgaand aan het kopieer stukje bepaald of het stuk daarna wel of niet gekopieerd word als een soort rits

34
Q

Extracellulair signaal

A

Te weinig stof bv binnen de cel bepaald dat er een eiwit gemaakt moet worden wat zorgt voor deze stof.

35
Q

Taak eiwitten

A
  • bouwstoffen lichaam
  • onderdeel celmembraan
  • onderdeel celstructuur en functie
  • zuurstof vervoeren met ander eiwit
  • functie als hormoon of neurotransmitter
  • energie en warmte
  • kunnen chemische reactie opwekken in de functie van enzym
36
Q

Aanmaak serotonine

A
  • serotonine word gemaakt uit een aminozuur
  • L-tryptophan word omgezet in serotonine met behulp van enzym a en b
  • enzym C deactiveert serotonine

Serotonine is dus geen eiwit maar kan wel door je lichaam gemaakt of gedeactiveerd worden.

37
Q

Translocatie

A

Mutatie;
Beweging van 1 chromosoom naar een non hormoloog chromosoon.
2 soorten;
- gebalanceerd; gelijke delen van chromosoom uitgewisseld
- ongebalanceerd, wat gaat zorgen voor missende of extra genen.

38
Q

Duplicatie

A

Mutatie;
Verdubbeling of vergroting van chromosoom segment. Dit door het vastmaken van een gebroken stuk van een homoloog chromosoom of door ongelijk oversteken. (Leukemie)