Hc 2 Flashcards

1
Q

Celmembraan

A

Grens tussen intracellulair en extracellulaire stoffen. Gemaakt van fosfolipiden. Staart hydrofoob (binnenkant) en kopjes hydrofiel (buitenkant). Bevat eiwitpoorten die functioneren als receptoren.

Semipermeabel!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ionotrofische receptor

A

In celmembraan. Wanneer het signaalstofje passeert (ligand) gaat het poortje open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Melabotrope receptor

A

Wanneer de ligand bindt wordt een G-proteïne geactiveerd die andere receptoren of enzymen kan activeren. Hierdoor ontstaan verschillende processen in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cytoskelet

A

Skelet (eiwitstructuur) die vorm en soms functie geeft aan de cel. Witte bloedcellen kunnen zich voortbewegen door het cytoskelet. Zorgt voor verbinding met andere cellen en transport binnen cellen.
- microfilament; stevigheid en transport
- intermediate filament; trekkracht behoud vorm. Sterkste en duurzaamste van de 3 filamenten die het cytoskelet vormen
- microtubili; zorgt voor transport van blaasjes binnen cellen; kinesimemotor eiwit
- eiwitfilamenten (alleen in spieren); zorgen voor beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cel-cel connecties

A

Verbindingen tussen cellen;
- desmosomen
- tight junctions
- gap junctions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Desmosomen

A

Elastiek achtige eiwitstructuren, waarmee cellen aan elkaar vast kunnen zitten. Elasticiteit is dus mogelijk en dit maakt het niet ondoordringbaar. Voorbeeld is je huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tight junctions

A

Cellen die op een vaste manier verbonden zijn die een ondoordringbare laag vormen, waardoor uitwisseling niet mogelijk is. Bv aan de binnenkant van je darmen. Stoffen moeten daar daarom actief opgenomen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gap junctions

A

Hierdoor kunnen ionen snel en in juiste volgorde worden uitgewisseld. Je hart kan hierdoor op de juiste manier samentrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Endoplasmatisch reticulum (ER)

A

Betrokken bij eiwit aanmaak. mRNA wordt hier omgeschreven tot eiwitten.
2 soorten ER;
- ruw ER; wand bevat ribosomen en helpt dus met maken van eiwitten
- glad ER; geen ribosomen, slaat calcium op en produceert vetzuren en steroïden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Golgi apparaat

A

Zorgen dat eiwitten worden afgewerkt. Vouwt ze bv op of haalt ze uit elkaar. Een deel golgi vormen blaasjes en vervoeren zo eiwitten naar de eind bestemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mitochondria

A

Energie fabriekjes van de cel (maken ATP). Bevatten eigen dna en bestaan alleen in eicellen. Erf je dus van je moeder. Bevat buitenkant en opgevouwen binnenkant waardoor veel ATP geproduceert kan worden. Als ATP gebruikt wordt laat de fosfaatgroep los, waarbij energie vrijkomt en ADP overblijft, waar weer ATP van gemaakt kan worden. ADP+fosfaat wordt gebruikt voor opslag van energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Elektrische activiteit in neuronen

A

Komt vanuit ionen die zich verplaatsen door ionpoorten waardoor er een stroompje gaat lopen langs het neuron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Rustpotentiaal neuron

A

-70. Geen negatieve lading, maar de intracellulaire inhoud heeft een negatieve lading ten opzichte van de extracellulaire inhoud. Dit rustpotentiaal bestaat totdat de cel gestimuleerd word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Rustpotentiaal behouden

A
  • grote negatieve ionen kunnen de ionpoortjes niet passeren en blijven dus binnen de cel.
  • kalium ionen kunnen vrij bewegen door het membraan. Natriumpoorten zorgen dat natrium in de extracellulaire omgeving blijven. Toch blijven ze soms in de andere omgeving achter (NA+ K+)
  • natrium-kalium pomp pomt natrium de cel uit en kalium de cel in in een verhouding van 3:2. Dit zorgt ervoor dat de buitenkant positiever is dan de binnenkant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Graduele potentialen

A

Veranderen van het rustpotentiaal; kleine voltage fluctuaties. Vinden alleen plaats op dendrieten en cellichamen. Duren meestal maar enkele miliseconden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hyperpolarisatie

A

-73 mV. Intracellulaire inhoud nog negatiever maken. Ontstaat door efflux (uitstroom) van kalium en influx (instroom) van chloride-ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Depolarisatie

A

Intracellulaire inhoud positiever maken -65 mV. Veroorzaakt door influx van natriumionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Actiepotentialen

A

Vinden plaats op axonen. Zodra een gradueel potentiaal boven de -50 mV komt gaat de axon in actie. Alle poorten gaan open en de potentiaal loopt op tot 30 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

-50 mV

A

Vuurdrempel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Actiepotentiaal uitleg

A

Natrium kom de cel binnen, waardoor het potentiaal oploopt tot 30 mV. Als de natriumpoorten dicht gaan ontstaat een kalium efflux (repolarisatie) Dit brengt de cel terug tot een potentiaal van -70 mV, maar schiet iets verder door (hyperpolarisatie). Dit omdat natriumpoorten sneller open en dicht gaan dan kaliumpoorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Refractaire periode

A

Cel moet wachten tot hij weer kan gaan vuren, moment tussen depolarisatie en repolarisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Absolute refractaire periode

A

Cel kan absoluut niet vuren. Wanneer bij kalium poort het hekje, of bij natriumpoort het hekje aan de intracellulaire kant of 1 hekje open is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Relatieve refractaire periode

A

Cel kan vuren maar gaat heel moeilijk. Tijdens hyperpolarisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Neuronaal impuls

A

Verplaatsen van het actiepotentiaal over de neuron. Elektrische lading wordt op bepaalde plekken heel hoog, waardoor de kalium en natriumpoorten over de vuurdrempel gebracht worden en het actiepotentiaal verdergaat. Soort domino effect dus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Lontgeleiding;

A

Domino effect tijdens actiepotentiaal. Omdat een gebied na het actiepotentiaal in de refractaire periode komt, kan dit domino effect maar 1 kant op, namelijk naar het einde van de axon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Saltatoire impulsgeleiding

A

Axonen zijn soms omringd met een myelineschede, die impulsgeleiding sneller maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Knopen van ranvier

A

Op plekken waar myeline zot kan geen actiepotentiaal bestaan, omdat ionenstroom daar niet mogelijk is. Er zijn echter ‘gaten’ in de myeline waar dit wel kan. Actiepotentiaal springt dan van gat naar gat (domino met potloden) Dit heeft 2 voordelen;
- geleiding is efficiënter en sneller dan Lontgeleiding
- kost minder energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hormonen

A

Neurotransmitters zorgen voor communicatie tussen neuronen, hormonen gaan meer over lange afstand communicatie, met name buiten zenuwstelsel. Worden gemaakt in endocriene klieren en werken op speciaal doelwitorgaan. Bepaalde doelwitorganen maken zelf hormonen, bv nieren.

29
Q

Hoofdgroepen hormonen

A
  • monoamines
  • peptiden en proteïnen
  • steroïden
30
Q

Monoamines

A

Afgeleid van aminozuren, bv schildklierhormoon en dopamine.
- catecholamines; hormonen allemaal afgeleid van aminozuur tyrosine. De cel zet tyrosine om in een hormoon. Vaak betrokken bij stressreacties.

31
Q

Peptiden en proteïnen

A

Hormonen uit eiwitten. Bv LH of insuline. Grote eiwitten (min 3 aminozuren) zijn peptidehormonen, gemaakt in ribosomen als onderdeel van een groot eiwit die preprohormonen heten. Het golgi systeem knipt ze in kleinere stukken, slaan ze op in blaasjes en worden afgegeven.

32
Q

Steroïden

A

Vettige hormonen gemaakt in bijnierschors of gonaden. Gemaakt uit cholesterol, meeste wordt opgenomen uit je eten, bv cortisol of testosteron. Omzetting cholesterol maar steroïdhormonen wordt gedaan door enzymen. Vettige stoffen kunne makkelijk celmembraan passeren, komt dus geen actief transport bij kijken

33
Q

Andere hormonen

A

Lokale hormonen betrokken bij paracriene signalering. Enkel effect of cel zelf of buren ervan, bv cytokinen (boodschapper cellen immuunsysteem), lokale groeifactoren (bv wondje) en het gas NO. Dit zorgt voor verwijding van bloedvaten bij zuustoftekort. Je hebt ook prostaglandines (omega vetzuur), betrokken bij bevalling of ontsteking.

34
Q

Bijnieren maken hormonen

A
  • binnenkant; medula, maakt amine hormonen, vooral (nor)adrenaline en epinefrine
  • bijnierschors (cortex); maakt steroïde hormonen zoals cortisol
35
Q

Schildklier maakt hormonen

A

Schildklier is deel van een systeem. Maakt monoamines;
- Hypothalamus; begin van systeem, maakt THR
- hypofyse; THR stimuleert afgifte TSH
- schildklier; zorgt voor afgifte T3 en T4 (groeihormonen)

36
Q

Schildklier pad (monoamines)

A

-hypothalamus
-hypofyse
- schildklier
Deel van de hormonen komt terug bij de hypothalamus via het bloed. Dot zorgt voor negatieve feedback, de productie van tsh en trh vermindert. Zo wordt er niet teveel schildklierhormoon aangemaakt. Dit behoud homeostase.

37
Q

Functie schildklierhormonen

A
  • groei en ontwikkeling
  • goed metabolisme
  • goede bloedstroom en hartslag
  • goede temperatuur
  • verhoogd effect catecholamines
38
Q

Hypothyroidism

A

Schildklier functioneert niet goed en maakt niet genoeg hormonen aan. Vaak sprake van gewichtstoename en traag metabolisme

39
Q

Wat is nodig om schildklierhormonen te produceren

A

Jodium

40
Q

Hyperthyroidism

A

Te veel aanmaak van schildklierhormonen. Hoge lichaamstemperatuur en zweetaanvallen.
Betrokken bij seksueel functioneren, stemming en groei.

41
Q

Endocriene aandoeningen

A

Gevolg van tekort of teveel aan hormonen. Hypo- of hyper-. Kan voorkomen bij 2 momenten in het proces;
- secretie (aanmaak/afgifte); meer of minder afgeven/aanmaken
- responsiveness doelwitorgaan; meer of minder gevoelig worden

42
Q

Neuro-endocrine control

A

Interactie tussen zenuwstelsel en endocriene stelsel, via autonome zenuwstelsel of hypothalamus. Beide leiden tot feedback waardoor genoeg hormonen worden aangemaakt.

43
Q

Voornaamste hormoonklier

A

Hypofyse

44
Q

Achterkwab hypofyse (posterior)

A

Directe afgifte hormonen aan het bloed zodra er een actiepotentiaal is. Deze hormonen worden gemaakt door de hypothalamus. Het gaat over ADH en oxytocine.

45
Q

Voorkwab hypofyse (anterior)

A

Produceert en scheidt groeihormonen uit. Staat onder controle van de hypothalamus. Hypothalamus maalt hormonen, deze gaan via een bloedbaan naar de hypofyse. Dit zijn ‘releasing hormones’ en zorgen op hun beurt dat de hypofyse hormonen afgeeft. Er zijn 4 stimulerende releasing hormonen en 2 inhiberende. Hormoonafgifte is dus goed geregeld door dit systeem.

46
Q

Doelwitorganen hypofyse

A
  • schildklier
  • eierstokken en testes
  • melkklier
  • groei (vele cellen)
  • bijnieren
47
Q

Posterior

A

Naar rug

48
Q

Anterior

A

Naar buik

49
Q

Hypothalamus GnRH

A

Voorkwab hypofyse; FSH en LH
Geslachtsklieren;
- vrouw eicel, man sperma
- Hormonen; vrouw; estradiol en progesteron, man; testosteron

50
Q

Hypothalamus GRHR en SS

A

Voorkwab hypofyse; groeihormoon
Lever; igf-1
Vele organen; eiwit synthese, koolhydraat en lipid metabolisme

51
Q

igf-1

A

stimuleert de opbouw van spieren en botten, verhoogt de vetafbraak, regelt de waterhuishouding en heeft een versterkend effect op de werking van het hart.

52
Q

Hypothalamus TRH

A

Voorkwab hypofyse; TSH
Schildklier; scheid tyroxine en triiodothyronine

53
Q

Hypothalamus DA

A

Voorkwab hypofyse; prolactine
Borsten; borstgroei en melkproductie

54
Q

Hypothalamus CRH

A

Voorkwab hypofyse; ACTH
Bijnierschors; scheidt cortisol af

55
Q

Ligand

A

Stofje wat bindt aan receptoren, bv neurotransmitter of hormoon.

56
Q

Ligand-gated ion channel (ionotrope receptor)

A

Wanmeer het stofje aan de receptor bindt gaat gaat het kanaal open en kunnen ionen verplaatsen

57
Q

G-protein coupled receptors (metabotrope receptor)

A

Wanneer een ligand bindt, wordt een eiwit geactiveerd, die weer een ander eiwit kan activeren

58
Q

Exocytose

A

Vrijlaten van neurotransmitters in de synaptische spleet

59
Q

Endocytose

A

Cel neemt stoffen op die door het celmembraan worden ingesloten

60
Q

Communicatie tussen cellen

A

Neurotransmitter bindt zich aan specifieke receptor op postsynaptische cel. Receptor wordt actief en geeft een cellulair respons: openen ion kanaal of activatie van Intracellulair mechanisme

61
Q

Intracellulaire receptor

A

Receptor IN de cel, niet op membraan

62
Q

Transmembraan receptor

A

Receptor in het celmembraan

63
Q

Autoreceptor

A

Presynaptische type receptor betrokken bij negatieve feedbackloop bij signaaltransductie. Alleen gevoelig voor neurotransmitters of hormonen die vrijkomen door het neuron waarop de receptor zich bevind. (Remt)

64
Q

Endocriene klieren

A

Geven hormonen af

65
Q

Peptiden als neurotransmitters

A

Als de peptiden effect hebben op postsynaptische cel en vrijkomen als gevolg van een actiepotentiaal

66
Q

Peptiden als hormoon

A

Als de peptiden via bloed worden getransporteerd om iets te doen.
- ADH (opname van water in nieren)
- vasoconstrictie; vernauwen van bloedvaten
- oxytocine; afgifte melk en samentrekken baarmoeder tijdens bevalling. Ook betrokken bij social bonding bij dieren.

67
Q

Voorbeelden steroïden hormonen

A

-cortisol
- testosteron
- estradiol
- progesteron
- aldosteron

68
Q

Lipofiel

A

Stof die makkelijk oplost in vet

69
Q

Retrogade signalling

A

Communicatie van postsynaptisch neuron met presynaptisch neuron wat toekomstige vrijlating kan inhiberen. (Terugreizen in tijd)