hc 3 Flashcards

1
Q

wat onderscheid een mensen brein van dat van dieren

A

wij hebben de meeste neuronen in de cerebrale cortex ~ 16 miljard. (niet meer dan bv het cerebellum, maar meer dan bv een kip). hierdoor kunnen wij ons intelligent gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verhoudingen cerebrale cortex

A

16 miljard neuronen
61 miljard gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verhoudingen cerebellum

A

69 miljard neuronen
16 miljard gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verhoudingen overige hersenstructuren

A

1 miljard neuronen
8 miljard gliacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

opbouw neuronen

A

dendrieten
cellichaam
axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dendrieten

A

elk neuron heeft deze heel veel, verzamelt info van andere neuronen (input)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

cellichaam

A

elke neuron heeft deze 1, integreert info.
Bevat ook celkern, deze bevat DNA. In de celkern zit de celkernkern (nucleolus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

axon

A

elke neuron heeft deze 1, info versturen (output). Vertakkingen heten axon collaterals, deze kunnen nog vertakken in telondendria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 soorten neuronen

A

sensorische neuronen
inter neuronen
motor neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sensorische neuronen

A

oppakken van info uit perifere zenuwstelsel. lange dendrieten, axon is kort, omdat de afstand van het cellichaam naar czs ook kort is. de cellichamen liggen namelijk dichtbij het czs dus een hele lange axon zou onnodig zijn.
dendrieten en cellichaam liggen buiten het czs. grensstrengen (minibrains) bestaan uit cellichamen van sensorische neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

inter neuronen

A

zorgt voor communicatie tussen sensorische neuronen en motorneuronen. integreert informatie. bevinden zich in het czs en hebben korte dendrieten en korte axonen omdat de afstanden daar vrij kort zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

motor neuronen

A

zenden info van het czs naar de spieren. korte dendrieten en lange axons (want lange afstanden naar de doelorganen of spieren). dendrieten en cellichaam binnen czs, axon erbuiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gliacellen

A

letterlijk lijmcellen, plakken neuronen bij elkaar en ondersteunen deze bij hun functies.
- fysieke steun, bescherming
- zorgen voor toevoer van voedingsstoffen. anders sterven neuronen af.
- zorgen voor betere geleiding
- neuronen lijmen
gliacellen zijn zelf niet direct betrokken bij infoverwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

5 typen gliacellen

A

ependymcellen
astrocyten
microgliacellen
oligodendrogliacellen
schwann cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ependymcellen

A

zorgen voor aanmaak van de vloeistof tussen de subarachnoidale ruimte en in de ventrikels. bevinden zich vooral in de binnenwand van de ventrikels en genereren die vloeistof. (cerebrospinale vloeistof)
dit hoort vanzelf in de bloedbaan terecht te komen, maar bij jonge kinderen is soms het ventrikel systeem verstopt. dan ontstaat een waterhoofd–> opbouw van vloeistof waardoor bij baby’s de schedel uitzet. bij oudere mensen worden dan de hersenen verdrukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

astrocyten

A

betrokken bij bloed hersenbarrière.
- structurele ondersteuning van csz (steigercellen).
- transporteren voedingsstoffen en andere chemische stoffen tussen bloedvaten en neuronen.
- ondersteunen hersenactiviteit door de bloedtoevoer naar het brein te verhogen (bloedvaten verwijden)
- stimuleren herstel van beschadigd hersenweefsel door vorming van littekenweefsel.
ze kunnen dit omdat ze zich zowel vastklampen aan neuronen als aan bloedvaten. astrocyten zorgen ervoor dat bij de haarvaten in de hersenen geen moleculen getransporteerd kunnen worden (alleen 02 en c02). voedingsstoffen zitten in het bloed, astrocyten kunnen selectief voedingsstoffen doorgeven aan neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nadeel bloed hersenbarrière

A

medicijnen kunnen dus ook niet altijd door de haarvaten in je hersenen. medicijnen moeten dus aangepast worden om je hersenen te bereiken. voordeel hiervan is dat ook niet elke druppel alcohol bij je hersenen terecht kan komen, hier is een bepaalde hoeveelheid voor nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

microgliacellen

A

zorgen ervoor dat aangetast hersenweefsel wordt opgeruimd als een soort pacman. dringen beschadigd hersenweefsel binnen en stimuleren groeifactoren om herstel te bevorderen. oorsprong niet in hersenen maar imuunsysteem. in het beenmerg/bloedbaan.
spelen een rol bij ontstaan van alzheimer. er gaat daar iets mis met opruimen van aangedaan weefsel. hierdoor ontstaat op een opbouw van eiwitweefsel (plaques)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

oligodendrogliacellen en schwann cellen

A

zorgen voor isolerend laagje om de axonen, het vettige witte laagje. myeliniserende axonen. axonen geleiden hierdoor beter. Verhogen de snelheid en efficiëntie van neurale transmissie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Oligodendrogliacellen

A

In centrale zenuwstelsel. Meerdere axonen tegelijk myeliniseren. Schade in czs is nog niet zo op te lossen als dat schwann cellen doen in het perifere zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Schwann cellen

A

In perifere zenuwstelsel. In het perifere zenuwstelsel in het belangrijk dat als er schade is, dit gerepareerd kan worden. Dit doen de schwann cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Herstel na beschadigen

A

Je snijd in je vinger, soms snij je perongeluk een zenuw vezel door. De schwann cellen die er normaal omheen zitten laten dan los en zweven rond de plek waar de doorgesneden axon lag. Omdat ze op dezelfde positie blijven heeft de axon die opnieuw gaat groeien een soort pad waar die langs kan groeien. De schwann cellen gaan er dan weer omheen en de axon is weer beschermd. Zo herstelt schade aan het perifere zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe weten we dit allemaal

A

Via histologie, studies naar hersenplakjes onder de microscoop.
Nadeel aan deze methodiek is dat het alleen buiten het lichaam gedaan kan worden (post-mortem, ex vivo of in vitro). Meer recente technieken werken ook in levend weefsel (in vivo) zoals bv DTI: Diffusion Tensor Imaging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Celmembraan

A

Membraan om de cel. Bestaat uit dubbellaagse laag van moleculen. Scheid de intracellulaire en extracellulaire vloeistof van elkaar.
2 lagen van fosolipide moleculen, staart is hyrdofoob (vetzuur/lipide), kop is hydrofiel (fosfaat groep). Alleen ongeladen kleine moleculen kunnen celmembraan passeren, met uitzondering van 02 en co2.

Celmembraan is semipermeabel: alleen specifieke moleculen kunnen het passeren.

25
Q

Nucleus

A

Celkern, bevat chromosomen (genen).
Heeft een eiwitrijk membraan, niet oplosbaar in vet.
Bevat dna, 23 paren. Paar 1-22 zijn autosomen, zelfde genen. Die bepalen hoe je eruit ziet of hoe je je gedraagd. Paar 23 is een geslachtschromosomen. XX is vrouw, XY is man.

Bij mannen komt een fout op een X chromosoom heftiger over dan bij vrouwen. Vrouwen hebben namelijk 2 X chromosomen dus dan heb je de ander als een soort back up.

26
Q

Nucleair membraan

A

Membraan om de celkern. Niet in vet oplosbaar.

27
Q

Endoplasmatisch reticulum

A

Aanmaak eiwitten. Net buiten de celkern. Eiwitten zijn lange ketens aminozuren

28
Q

Golgi lichamen

A

Verpakt eiwitten en voorziet ze van een ‘adres en postzegel’

29
Q

Microtubili

A

Vorment het transportnetwerk naar de eindbestemming

30
Q

Semipermeabele celmembraan

A

Een kanaal laat specifieke ionen door
Een poort laat specifieke ionen door wanneer de poort open is.
Andere ionen kunnen door middel van een pomp in en uit de cel worden gepompt (natrium kalium pomp). Deze pomp zorgt ervoor dat de binnenkant van een cel altijd iets meer negatief geladen is dan de buitenkant.

31
Q

Connecto

A

Verbindingen tussen hersengebieden

32
Q

Geno

A

Genetische code, info op connectum

33
Q

Dna bevat 4 typen nucleobasen:

A

Adenine (A), cytosine (C), guanine (G), thymine (T)
De volgorde van deze bases bepalen in welke volgorde de aminozuren (bouwstenen eiwitten) worden opgebouwd in het dna.

34
Q

Syndroom van down

A

3 chromosomen op nr 21

35
Q

Genen

A

Elk chromosoom bevat duizende genen. Elk gen is een segment van een stukje dna. Overeenkomstige genen binnen chromosomenparen noemen we allelen. Als ze hetzelfde zijn noemen we ze homozygoot, zo niet zijn ze heterozygoot.
Genen zitten op een bepaalde volgorde op ons dna, dit heet dna-sequentie. Meest voorkomende volgorde heet ‘wild-type’ allel. Minder vaak voorkomende dna-sequenties noemen we mutaties.
Genen zijn blauwdruk voor eiwitsynthese in endoplasmatisch reticulum.

36
Q

Mutatie dna

A

Meestal neutraal—> doen niks
Voordelig (zeldzaam) —> hogere botdichtheid, terachromatie (beter kleuren zien)
Nadeel (zeldzaam) —> sikkelcelziekte (vorm rode bloedlichamen wijkt af, risico op bloedproppen), taaislijm ziekte

37
Q

Allelen

A

Dominant of recessief, leidt tot bepaalde eigenschap

38
Q

Bases van gedrag

A

Basen —> aminozuren —> peptiden —> eiwitten —> cellen —> gedrag

39
Q

Eiwitsynthese

A

Omtvouwen dna, bevat genetische code. Overschreven op rna en dit wordt gebruikt om allerlei aminozuren te maken wat weer eiwit vormt

40
Q

Staining

A

Techniek waarbij een stukje uit de hersenen in een verfstof word gestopt. Elke deeltje reageert met een andere kleur, zo kun je zien waar de hersenen uit bestaan.

41
Q

Connectome

A

Uitgebreide kaart van alle structurele connectiviteit in het zenuwstelsel van een organisme

42
Q

Neuronaal netwerk

A

Groepen neuronen die grote netwerken in het brein en ruggenmerg verbinden.

43
Q

Kleine samenvatting werki nog 3 verschillende neuronen

A

Sensory neurons verzamelen afferente info van het lichaam en zijn verbonden met interneurons die deze info verwerken, die geven dit weer door aan de motorneurons om de spieren te bewegen en gedrag in gang te zetten.

44
Q

Aan en uitzetten neurons

A

Neuronen werken door excitatie (aanzetten) en inhibitie (uitzetten). De ene neuron zet de ander uit en het cellichaam sommeert de input. Het gaat hier om netto excitatie en inhibitie, dus je moet dit gewoon van elkaar aftrekken. Het beslismoment om aan of uit de gaan vind plaats in de axon heuvel.

45
Q

Tumor

A

Ongecontroleerde groei van weefsel. Als bij replicaties van gliacellen fouten ontstaan is hier een kans op een hersentumor.

46
Q

3 typen hersentumoren

A

Gliomas
Meningiomas
Metastatic tumors

47
Q

Gliomas

A

Hersentumor onstaan uit gliacellen. Groeien langzaam. Groeien langzaam, vaak goedaardig

48
Q

Meningiomas

A

Hersentumor. Hecht zich aan hersenvlies en groeit volledig buiten het brein. Meestal geen uitzaaiingen.

49
Q

Metastatic tumors

A

Onstaan wanneer cellen van de ene plek naar de andere plek in het lichaam verplaatsen. Deze zijn vaak uitgezaaid en dus moeilijk te behandelen

50
Q

Celkern

A

Bevat chromosomen (lange ketens DNA). Een stukje DNA heet een gen, dus elk chromosoom bestaat uit duizenden genen. Genen coderen voor de aanmaak van eiwitten, dit gebeurd in het endoplasmatisch reticulum

51
Q

Peptiden/polypeptide/kettingen

A

Ketens aminozuren. Lange peptiden keten met een bepaalde vorm heten eiwitten.

52
Q

Ribonucleic zuur

A

Rna

53
Q

Translatie

A

Messenger RNA molecuul komt aan in endoplasmatisch reticulum, waar de genetische code gelezen wordt.

54
Q

Membraan eiwitten kunnen 3 dingen vormen

A

Kanalen
Poorten
Pompen

55
Q

Autosomen

A

Chromosoom nmr 1-22
Fysieke kenmerken en gedragsfuncties

56
Q

Geslachtschromosoom

A

Nr 23
Bepaald geslacht
Xx meisje
Xy jongen

57
Q

Homozygoot

A

Als beide allelen hetzelfde zijn

58
Q

Heterozygoot

A

Verschillende allelen

59
Q

Mendel principes

A

Dominant recessief