H8 Flashcards

1
Q

Moraliteit

A

omvat de mogelijkheid om het juiste van het verkeerde te onderscheiden, emoties als trots te ervaren wanneer we iets goed doen en spijt of schaamte wanneer we iets verkeerd doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

3 componenten van moraliteit

A
  • emotionele component
  • cognitieve component
  • gedragscomponent
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Emotionele component

A

bevat gevoelens die horen bij goede of verkeerde acties en die de morele acties en gedachten beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cognitieve component

A

focust op hoe we denken over goed en fout en hoe we keuzes maken over ons gedrag. Gebaseerd op sociaal-cognitieve vaardigheden, zoals perspectief nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gedragscomponent

A

Gaat over hoe we ons gedragen wanneer we bijvoorbeeld een persoon in nood zien of de drang voelen om zonder te betalen iets mee te nemen uit de winkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dilemma heinz

A

Een vrouw was stervende als gevolg van een zeldzame ziekte. Er was maar één geneesmiddel om haar leven te redden. Dit middel was pas ontdekt door een apotheker uit dezelfde stad. De bereiding van het geneesmiddel was duur, maar de apotheker eiste het tienvoudige van de prijs. Terwijl de apotheker 500€ betaalde voor de productie, rekende hij 5000€ voor een kleine dosis van het geneesmiddel.
Heinz, de echtgenoot van de zieke vrouw, ging naar al zijn kennissen om geld te lenen. Hij kon echter slechts 2500€ inzamelen. Hij vertelde de apotheker dat zijn vrouw stervende was en vroeg hem het geneesmiddel tegen een lagere prijs te verkopen of hem toe te staan het resterende bedrag later te betalen.
Maar de apotheker zei: “Nee”.
Heinz werd wanhopig en dacht erover om in te breken in het laboratorium van de apotheker en het medicijn voor zijn vrouw te stelen.
Kan hij dit doen? Waarom wel/niet?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kohlbergs cognitieve ontwikkelingstheorie

A

een theorie over de ontwikkeling van moreel redeneren, dus het denkproces dat gaat over beslissen of iets goed of fout is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kohlbergs morele stadia

A

Preconventioneel
Conventioneel
Postconventioneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Preconventioneel stadia

A

: Persoon werkt volgens
een “Zal ik gestraft of beloond worden-mentaliteit” (typisch voor 13-jarigen). Dus de directe gevolgen voor de persoon zelf
en niet perse de normen en waarden. Er is geen autoriteitspersoon die de regels bepaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Preconventioneel stadia en het dilemma van heinz

A

Fase 1 (straf en gehoorzaamheid); “Heinz kan het medicijn niet stelen, want dan gaat hij naar de gevangenis”
(Gehoorzaamheid en strafvermijding) Als er geen straf volgt is het gedrag niet fout en als er wel straf volgt dan is het gedrag wel fout.

Fase 2 (kosten-baten analyse): “Heinz zou het medicijn moeten stelen, omdat zijn vrouw dan meer van hem zal houden” (Gericht op eigenbelang) Een persoon houdt zich dus aan de regels om de persoonlijke behoeften te bevredigen. Er is wel enige zorg om het perspectief van anderen, maar het gaat vooral om wat de persoon ervoor terugkrijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Conventionele fase

A

Iemands moraal draait om de noodzaak de regels van de maatschappij te gehoorzamen (de meeste 15/16- jarigen en de meeste volwassenen). Er is dus respect voor de regels die door anderen zijn opgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Conventionele fase en het dilemma van heinz

A

Fase 3 (sociale verwachtingen); “Heinz moet het medicijn stelen, want dat is wat een goede echtgenoot doet” (sociale goedkeuring om sociale relaties te behouden)
Fase 4 (sociaal systeem en geweten): “Heinz kan de drug niet stelen, want dan zouden andere mensen ook stelen en de wetten zouden geen stand houden.” (handhaving van de sociale orde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Postconventioneel stadia

A

Persoon heeft een persoonlijke morele code die de regels van de maatschappij overstijgt (weinig mensen bereiken dit niveau). Het gaat hier om principes van gerechtigheid en niet om de regels van autoriteitsfiguren. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen wat moreel goed is, maar wel tegen de wet in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Postconventioneel stadia en het dilemma van heinz

A

Fase 5 (sociaal contract en individuele rechten): “Heinz kan het geneesmiddel niet stelen, omdat een wetenschapper het recht heeft beloond te worden voor zijn werk, wat ondermijnd zou worden door de diefstal”. Grondrechten en een zo groot mogelijk voordeel voor iedereen is belangrijk.

Fase 6 (universele principes): “Heinz moet het medicijn stelen, omdat de waarde van een mensenleven fundamenteler is dan de eigendomsrechten van een ander individu”. Er zijn principes die zo fundamenteel zijn dat ze alle regels overstijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Is er bewijs voor het fase model?

A
  • Kinderen kunnen verder gaan dan een straf-en beloningsmentaliteit.
  • Er zijn geen duidelijke overgangen tussen discrete stadia; in werkelijkheid gaan mensen
    vooral heen en weer in stadia en een stadium overslaan is gebruikelijk.
  • Fase 3/4 (conventioneel) blijft overheersen (slechts 10% scoort hoger).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe valide is het fase model van Kohlberg

A
  • Er is geen sterk verband tussen morele kennis en moreel gedrag. Weten wat juist is en je juist
    gedragen is iets heel anders.
  • Associatie tussen morele cognitie en moreel gedrag wordt gemodereerd door motivatie en
    zelfbeheersing.
  • Gebrek aan controle voor confounding variabelen (intelligentie, persoonlijkheid, enz.).
  • Tot slot: adolescenten stellen de regels van de maatschappij in vraag, zien de
    onrechtvaardigheid in de wereld en zetten zich in voor idealistische doelen → scoren hoger dan ouderen, maar is het idealisme dus niet hun gedrag. En, als ze ouder worden, weer lager niveau.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De eerste cognitieve vaardigheden ontwikkelen al heel vroeg. Denk hierbij aan:

A
  • het begrijpen van intenties
  • joint attention
  • pretend play
  • imitatie
  • emotioneel begrip
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Het begrijpen van intenties

A

In de eerste maand na de geboorte begrijpen baby’s dat andere
mensen intenties hebben, doelen stellen en deze doelen willen behalen. Zij hebben dan al een voorkeur voor een “helper”, die helpt bij het behalen van doelen, in plaats van een “hinder”, die dit tegenhoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Joint attention

A

Rond de 9 maanden ontwikkelen ze gedeelde aandacht, waarbij ze samen met de verzorgers tegelijkertijd naar hetzelfde object kunnen kijken. Ze kunnen naar speelgoed wijzen, waardoor anderen ernaar moeten kijken. Hiermee begrijpen baby’s dat andere mensen andere perceptuele ervaringen hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Pretend play

A

en dus onderscheid maken tussen echt en niet echt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Imitatie

A

in eerste jaar → vermogen om een mentale representatie te maken van de acties en
doelen van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Emotioneel begrip

A

in tweede jaar → begrijpen dat mensen emoties hebben en dat deze
beïnvloed kunnen worden. Denk aan een broertje pesten of een vriend die huilt troosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Desire psychology

A

rond 2 jaar → uitdrukken wat ze willen en wensen. Kinderen praten dan over wat ze willen en verklaren hun gedrag ook op basis van deze verlangens. Als kinderen ongeveer 1,5 jaar oud zijn, begrijpen zij ook de verlangens van andere mensen. Bijvoorbeeld mama houdt niet van snoepjes. en begrijpen wat anderen willen: experiment broccoli en koekjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Experiment broccoli en koekjes

A

experiment broccoli en crackers. De kindjes konden kiezen tussen cracker en broccoli. De kinderen kozen voor een cracker. Zodra het kindje de cracker zat te eten liet de proefleider duidelijk merken dat hij/zij crackers vies vond. Later vroeg de proefleider of het kindje aan hem/haar een cracker of een broccoli zou geven. De kinderen van 14 maanden oud gaven eerder de cracker, terwijl kinderen van 18 maanden oud de broccoli gaven.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Theory of mind (ToM)

A

vermogen om ideeën (theorieën) te vormen over de mentale wereld van jezelf en van anderen en om gedrag te verklaren in termen van mentale toestanden (bedoelingen, verlangens, verwachtingen). Het is een theorie over de mind van anderen. Mensen hebben mentale toestanden die anders kunnen zijn dan die van jou.
Dit betreft dus de sociale cognitie ( = het denken over de percepties, gedachten, emoties, motieven en gedragingen van jezelf, anderen, groepen en zelfs hele sociale systemen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ToM is basis voor

A
  • Sociale relaties (populariteit, vriendschappen)
  • Empathie (delen, helpen)
  • Wederkerige gesprekken
  • Humor
  • Vermogen om te liegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ToM testen

A

False belief (ook wel sally anne) test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

False belief/sally anne test

A

Hierbij wordt de volgende situatie voorgelegd aan een kind:
Er zijn twee personen. Sally en Anne. Sally heeft een mandje en Anne heeft een doos. Sally doet een rode bal in haar mandje en loopt vervolgens de kamer uit. Als Sally weg is dan pakt Anne de bal uit het mandje en doet het in de doos. Deze situatie wordt geschetst en vervolgens worden de volgende vragen gesteld:
• Waar zoekt Sally naar de bal? (belief)
• Waar is de bal? (realiteitscheck)
• Waar was de bal in het begin? (geheugencontrole)
Sally zal de bal natuurlijk zoeken in het mandje. Als kinderen dit zeggen dan beheersen ze de theorie of mind en zijn ze geslaagd voor de false belief test. Dit betekent dat ze begrijpen dat mensen handelen naar hun overtuigingen over de wereld in plaats van naar een objectieve realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Kritiek op de false belief test

A
  1. Je hebt meer nodig dan ToM om te slagen voor false
    belief test
    o Taal (je moet het verhaaltje goed kunnen begrijpen), executieve functies (inhibitie,
    werkgeheugen)
  2. ToM is meer dan slagen voor een false belief test
    o ToM wordt verfijnder en dan is er een beter begrip van complexere psychologische processen.
    o Het begrijpen van false beliefs is GEEN “eindpunt“, maar het begin van de ontwikkeling van meer complexe cognitieve vaardigheden.
30
Q

Theory of mind & piaget

A

In tegenstelling tot wat Piaget dacht, kunnen kinderen in de preoperationele fase het perspectief van anderen kennen/begrijpen.
- Expliciete ToM: Sally-Anne test (verbale vaardigheden nodig, expliciete vragen)
- Impliciete ToM-tests: impliciete cues (waar kijk je naar). Dus door te kijken naar waar de
kinderen naar kijken en hoe ze kijken, omdat verbaal antwoord geven op de vragen nog niet mogelijk is.
—> Kinderen van 15 maanden vertonen zelfs impliciete ToM!

31
Q

Sociaal cognitieve vaardigheden 5-7 jaar

A

begrijpen dat gedrag van mensen niet altijd hun gedachten en gevoelens reflecteert.

32
Q

Sociaal cognitieve vaardigheden 8-10 jaar

A

Kinderen beginnen te begrijpen dat andere mensen ook andere meningen kunnen
hebben.

33
Q

Sociaal cognitieve vaardigheden tegen einde basisschool

A
  • complexe second-order belief statements: dat mensen gedachten/meningen hebben over de gedachten van anderen. Ze gaan zelf ook meer nadenken over de gedachten van anderen. Ook zijn ze vanaf dan in staat om verschillende perspectieven tegen elkaar af te wegen.
  • Leren begrijpen van sarcasme → betekenis is anders dan de letterlijke betekenis.
34
Q

Sociaal cognitieve vaardigheden midden en late kindertijd

A

begrijpen dat de gedachten van anderen onjuist kunnen zijn, en dat gebeurtenissen op meerdere manieren geïnterpreteerd kunnen worden (test: ambigue tekening).

35
Q

Sociaal cognitieve vaardigheden adolescentie

A

Sociaal-cognitieve vaardigheden blijven ontwikkelen gedurende de adolescentie.
Beter behouden tijdens de volwassenheid dan niet-sociale cognitieve vaardigheden (bijv. Tijdens volwassenheid beter perspective-taking en integratie van discrepante perspectieven dan tijdens adolescentie)

36
Q

Sociaal cognitieve vaardigheden oudere leeftijd

A

sociaal-cognitief vermogen neemt toe: meerdere perspectieven kunnen nemen en compromissen kunnen sluiten.

Er is een achteruitgang in fluid intelligence, maar toch zijn ouderen hier beter in omdat:
→ Sociaal-cognitieve vaardigheden worden dagelijks gebruikt, meer ervaring en expertise.
→ Oudere volwassenen met actief sociaal leven en betekenisvolle sociale rollen hebben de beste vaardigheden.

  • maaar; : achteruitgang op sommige vaardigheden: begrip van sarcasme en volwassen versie van ToM taak. Dit kan te maken hebben met:
    o Vooral als de taak snelle informatieverwerking en hoge mate van executieve functies vereist
37
Q

ToM nature?

A
  • Het hebben van ToM is adaptief geweest voor natuurlijke selectie. Als je weet of je mensen kan vertrouwen en hoe je een conflict moet oplossen is dit functioneel.
  • Bij het nadenken over overtuigingen van anderen zijn vooral de prefrontale cortex en het temporaal-pariëteel gebied actief. Ook spiegelneuronen zijn nodig voor sociale cognitie.
38
Q

ToM nurture?

A
  • Het hebben van interacties met anderen is nodig voor het ontwikkelen van sociale-cognitieve
    vaardigheden zoals de ToM. Hier is bewijs voor:
    o Dove kinderen die gebarentaal kunnen ontwikkelen ook ToM, maar doven kinderen
    die geen gebarentaal kunnen falen voor de false belief taken.
    o Ouders die met hun kinderen praten over mentale staten krijgen kinderen die betere
    de ToM vaardigheden hebben.
    o Kinderen met broertjes en zusjes ontwikkelen eerder een ToM.
    o In culturen waar weinig wordt gepraat over mentale staten ontwikkelen de kinderen
    later ToM.
39
Q

Affectieve empathie

A

dezelfde emoties voelen als een ander. Dit gaat dus over met iemand meevoelen, emotionele verbinding, compassie, emotionele bezorgdheid, emotionele besmetting, etc.

40
Q

Cognitieve empathie

A

het weten wat iemand voelt/denkt. Dit gaat dus over het rationele begrip, het perspectief van iemand anders innemen en de Theory of Mind.

41
Q

Emotionele besmetting

A

Pasgeborenen nemen emoties over van anderen. Als één baby begint te huilen, dan gaan de andere baby’s ook huilen.

42
Q

Empathie bij babies

A
  • emotionele besmetting
  • In het eerste jaar hebben ze ook de neiging om emotionele uitdrukkingen te imiteren van anderen. Dit komt doordat de affectieve component wel aanwezig is, maar ze kunnen hun eigen emotionele toestand niet kunnen onderscheiden van de emotionele toestand van een ander.
43
Q

Emotionele besmetting bij volwassenen

A

Denk hierbij aan het zien gapen van iemand of iemand zien huilen. Dieren doen dit ook. Mensen met autisme hebben dit juist weer minder.

44
Q

Empathie rond de 1 jaar

A

Rond de 1 jaar begint de empathische bezorgdheid zich te ontwikkelen. Ze kijken langer naar iemand die pijn heeft en maken een bezorgde gezichtsuitdrukking. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen jezelf en de ander om empathische bezorgdheid te tonen. Je moet dus zelfbewustzijn hebben.

45
Q

Prosociaal gedrag

A

Mensen zijn van nature prosociaal. Er zijn twee soorten prosociaal gedrag:
- instrumenteel helpen
- empathisch helpem

46
Q

Instrumenteel helpen

A

doelgericht helpen (12-14 maanden))
- Een voorwerp oprapen dat buiten het bereik is van de andere persoon.

47
Q

Empathisch helpen

A

18-24 maanden: Prosociale reactie op verdriet of pijn van een ander.
- Troosten

48
Q

Genderverschillen in prosociaal gedrag

A

Meisjes vertonen over het algemeen meer prosociaal gedrag, maar er zijn individuele verschillen.

  • Meisjes troosten gepest kind vaker.
  • Jongens staan eerder op tegen een pestkop.
49
Q

Helpen is moeilijk wanneer

A
  • Een kind moet reflecteren over de emotionele toestand van de ander. Het is dan namelijk
    lastig wat er moet gebeuren.
  • Het kind iets moet opgeven om de ander te helpen.
  • De ander weinig/subtiele hints geeft van wat nodig is. Dus weer als het niet heel duidelijk is
    hoe het kind moet helpen.
50
Q

Er zijn verschillende theorieën die proberen te verklaren waarom kinderen op zo’n jonge leeftijd al prosociaal gedrag vertonen.

A

1) Vroege belangstelling voor mensen. (Sociale motivatie)
2) Ontwikkeling van het vermogen om eigen emoties en die van anderen te onderscheiden.
3) Aangeboren biologische basis voor empathie en prosociaal gedrag.

51
Q

Prosociaal gedrag kan worden gezien als een product van

A

de Theory of Mind. Er is dus een associatie tussen cognitieve en sociale ontwikkeling.
o Prosociaal gedrag komt vaker voor in de concrete operationele fase van Piaget (kinderen begrijpen wat nodig is om te helpen)
- Midden kindertijd: prosociaal gedrag vereist informatieverwerking.
- Oudere kinderen stemmen hun prosociaal gedrag af op of ze ook effectief hulp kunnen
bieden…
- ..terwijl pre-operationele kleuters hun knuffeltje of speen kunnen aanbieden om te troosten

52
Q

Culturele verschillen in bescheidenheid

A
  • Japanse kinderen bescheidener over prosociaal gedrag.
  • Nederlandse kinderen verwachten eerder complimenten.
53
Q

Agressie

A

is het veroorzaken van (fysieke/emotionele) pijn bij anderen. Agressie is geassocieerd met motorische en cognitieve ontwikkeling

54
Q

Reactieve agressie

A

Impulsief

directe reactie op dreiging/frustratie, niet goed doordacht.
o “Jimmy heeft mijn speeltje afgepakt, dus ik ga hem slaan.”

55
Q

Proactieve agressie

A

Instrumenteel

met de bedoeling een doel te bereiken.
o “Ik zal Tommy slaan zodat ik zijn speelgoed kan pakken.”

56
Q

2 soorten agressie gebaseerd op motief voor gedrag

A

Reactieve agressie
Proactieve agressi

57
Q

2 vormen van agressie

A

Directe agressie
Relationele/indirecte agressie

58
Q

Directe agressie

A

direct zichtbare agressie (b.v. slaan, uitschelden).
o Piekt rond 2,5 jaar, neemt af in de mid-kindertijd

59
Q

Relationele/indirecte agressie

A

gericht op het schaden van sociale relaties / sociale status.
o Een kind niet uitnodigen voor een verjaardagsfeestje, roddels verspreiden…
o Het gaat om meer verfijnde sociale vaardigheden.
o Piekt rond (begin van) adolescentie.

60
Q

Genderverschillen in agressie

A

Zowel jongens als meisjes vertonen evenveel verbale en relationele agressie. Toch vertonen meisjes eerder relationele agressie en heeft dit een grotere impact (want ze zijn meer gericht op relaties) en vertonen jongens meer fysieke agressie.

61
Q

Rond de 18/19 jaar is er een enorme toenamen in jeugddelinquenties. Er zijn hier een aantal factoren die hier aan bijdragen

A
  • Lage sociaal-economische status
  • Mishandeling van kinderen
  • Genetica en gen-omgevingsinteractie (die onze neurotransmitters beïnvloeden)
  • Verwaarlozing, geen ouderlijk toezicht, dwang binnen gezin
  • Vijandige relaties tussen broers en zussen en delinquentie bij oudere broers en zussen
  • Peer rejection en het hebben van ‘foute’ vrienden
  • Gebrek aan academisch succes
  • Cognitieve factoren (weinig zelfbeheersing, lage intelligentie, gebrek aan volgehouden aandacht, vijandige attributie stijl)
  • impulsiviteit
62
Q

Risicogedrag

A

Denk hierbij aan onbeschermde seks hebben, drug, winkeldiefstal, etc. Risico’s nemen is een kenmerk van de adolescentie, daarom piekt dit gedrag ook gedurende die fase.

63
Q

Waarom vertonen adolescenten eigenlijk risicovol gedrag? Hierover heeft Moffit een theorie gevormd:

A

Volgens Moffit’s theorie bestaan er twee soorten antisociaal gedrag:
1) Life-course persistent / Early onset (Zorgt voor een lange tijd voor antisociaal gedrag)

2) Adolescence-limited / Late onset

64
Q

1) Life-course persistent / Early onset (Zorgt voor een lange tijd voor antisociaal gedrag)

A

o Dit is een kleine minderheid van de mannelijke bevolking (ca. 5%)
o Het antisociale gedrag heeft een hoge stabiliteit op lange termijn (recidive)
o Komt vaak voor bij mensen die opgroeien in moeilijke gezinnen en buurten (passieve
correlatie tussen genen en omgeving)

65
Q

2) Adolescence-limited / Late onset

A

o Meerderheid van de adolescenten vertoont antisociaal gedrag (normatief!), dat na de puberteit verdwijnt. Dus na de puberteit verdwijnt dit antisociaal gedrag weer.

o Lijken de levensloop-persistente categorie te imiteren

o Het antisociale gedrag lijkt vooral te zijn veroorzaakt door groepsdruk.

66
Q

Verklaring voor antisociaal en risico gedrag

A
  • Maturatie van de hersenen
  • kloof tussen leeftijd en rijpheid
67
Q

Maturatie van de hersenen

A

De verhoging van antisociaal gedrag komt door de verandering in de hersenen. De hersenen van een adolescent zijn anders dan die van een kind. Dit betreft vooral een verhoging van het aantal neurotransmitters. Hierbij gaat het om dopamine. Dit zorgt ervoor dat iemand meer risico’s neemt en meer opzoek gaat naar beloningen.
De hersenen zelf zijn ook nog steeds in de groei. Het limbische systeem is bijna volledig ontwikkeld, maar de prefrontale cortex nog niet. Het emotiesysteem is dus in volle werking, maar het systeem dat zorgt voor controle en impulsbeheersing is nog niet volledig ontwikkeld.

68
Q

Lowa test

A

Test om de rol van de veranderingen in de hersenen te testen;
Hierbij zal er worden gegokt en het doel is om zoveel mogelijk geld te winnen. Het is een psychologische taak die het nemen van beslissingen in het echte leven stimuleert. De deelnemer krijgt vier sets van kaarten. Elke set bevat kaarten die tot een beloning of een straf zullen leiden (geld winnen of verliezen). Ze moeten dus bij iedere ronde op 1 van de 4 knoppen drukken. (Zie college voor uitleg van onderstaande afbeelding). Opties C en D zijn de rationele opties, maar A en B zijn de impulsieve opties. Er blijkt bij deze taak weinig activiteit te zijn in de prefrontale cortex, maar veel activiteit in de amygdala. De zelfcontrole is nog niet heel hoog bij adolescenten, maar de emotionele activiteit is wel hoog. Er is dus een mismatch tussen de systemen.

69
Q

Kloof tussen leeftijd en rijpheid

A

Een ander deel van zijn theorie probeert te verklaren waarom er bij de adolescence-limited groep zoveel risicogedrag is. Een mogelijke verklaring hiervoor is de maturity gap. Dit is de discrepantie tussen het fysiek en maatschappelijk volwassen zijn. Zo is er tijdens de adolescentie cognitieve en fysieke rijping. Denk aan het willen hebben van materiele spullen en status. Maar tegelijkertijd zijn er sociale beperkingen, waardoor niet alles te realiseren is. Ze zijn nog financieël afhankelijk van hun ouders, ze staan onder toezicht, etc. De discrepantie tussen wat ze willen en wat ze mogen doen zorgt ervoor dat ze meer risicovol gedrag vertonen.

70
Q

Maturity gap

A

Discrepantie tussen fysiek en maatschappelijk volwassen zijn

71
Q

Niet elke adolescent vertoont risicovolgedrag. Risicogedrag is niet noodzakelijk een ‘inschattingsfout’, maar kan ook functioneel zijn. Het kan leiden tot:

A

1) Individuatie (afstand nemen van ouders)
2) Experimenteren (leren door te doen)
3) Banden met leeftijdsgenoten versterken (bijv. tijdens studie)