H2 Flashcards

1
Q

Nature-nurture

A

Is de ontwikkeling alleen het product van de natuur (de biologie) of ook van de omgeving?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Activity-passivity

A

De mate waarin mensen actief zijn in het creëren en beïnvloeden van hun eigen omgeving en hun eigen ontwikkeling. Sommige onderzoekers gevolgen dat mensen nieuwsgierig zijn en de wereld willen ontdekken en andere onderzoekers zien mensen als passief gevormd door krachten buiten onze controle om.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Continuity-discontinuity

A

Zijn de veranderingen die mensen ondergaan gradueel of abrupt? Bij continuïteit stellen de
onderzoekers dat ontwikkeling in kleine stapjes verloopt, zonder plotselinge veranderingen. Hierbij past een kwantitatieve verandering. Andere onderzoekers gaan uit van discontinuïteit en stellen dat de ontwikkeling een serie van stappen is die het individu in een nieuwe fase brengt. Hierbij is kwalitatieve verandering: dit zijn de veranderingen die ene persoon fundamenteel anders maken (rups→vlinder). Ook gaan zij uit van ontwikkelingsfases.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Universality-context specifically

A

De mate waarin ontwikkelingsveranderingen hetzelfde zijn voor alle mensen of verschillend zijn in culturen, taken en individuen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Charles darwin

A

behoort tot het nature kamp en focust zich op aangeboren biologie. Onze genen bepaalt alles volgens hem en de persoon zelf heeft weinig invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

John watson

A

Behoort tot het nurture kamp en focust zich op aangeleerd gedrag. “Give me a dozen healthy infants and I’ll guarantee to take any one at random and train him to be a doctor, lawyer, artist, or thief.” Aangeleerd gedrag bepaalt dus de ontwikkeling van mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bewijs aangeboren biologie

A
  • Emotionele gezichtsuitdrukkingen
  • tweelingstudies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Emotionele gezichtsuitdrukkingen

A

Deze zijn kort na de geboorte al aanwezig. Basisemoties worden al vroeg ervaren. Baby’s huilen bijvoorbeeld bij de geboorte. Ze hebben echter nog niemand anders dit zien doen dus het moet wel aangeboren gedrag zijn.
Je kan ook denken aan het voorbeeld van de Olympische atleet die net een karatewedstrijd heeft verloren. Eentje is blind en heeft dus nog nooit andere mensen verdrietig zien kijken, maar toch kijkt zij hetzelfde als de niet-blinde Olympische atleet. Ze hebben dus dezelfde emotionele expressie in dezelfde context terwijl één van de twee deze nog nooit heeft gezien bij een ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tweelingstudies

A

Eeneiige tweelingen worden vergeleken met twee-eiige tweelingen. Er wordt dan gekeken naar de overeenkomsten. Als identieke tweelingen meer overeenkomsten hebben in een bepaalde persoonlijkheidstrek dan twee-eiige tweelingen, dan is dit bewijs voor de rol van genetica. Je dit onderzoek ook doen door identieke tweelingen van elkaar te scheiden tijdens de kinderjaren en dan te kijken in hoeverre ze in bijvoorbeeld persoonlijkheidskenmerken overeen komen. De rol van genetica in de ontwikkeling kan onderzocht worden door de erfelijkheidscoëfficiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bewijs nurture

A

Het experiment van Little Albert. Albert is dus geconditioneerd om wel bang te zijn voor de rat. De directe toepassing hiervan is een kind dat plots heel hard gaat huilen in de supermarkt, omdat hij/zij chocolade wil. We gaan dit later in het college nog bespreken.
De waarheid ligt in het midden. Nature en nurture interacteren met elkaar en dit is belangrijk voor onze ontwikkelin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kritische periode

A

Een periode waarin het zenuwstelsel vooral gevoelig is voor bepaalde stimuli in de omgeving. Als een organisme niet de juiste stimulus krijgt in de nodige periode, dan is het onmogelijk om later in het leven bepaalde vaardigheden/functies te ontwikkelen. Als we het in die periode niet krijgen, dan kunnen we deze vaardigheden niet meer optimaal ontwikkelen. Denk hierbij aan het voorbeeld van het onderzoek van Lorenz over de ganzen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sensitieve periode

A

Een periode waarin specifieke ervaringen een maximaal positief of negatief effect hebben: perioden van verhoogde plasticiteit onder invloed van specifieke factoren. Denk hierbij aan de ontwikkeling taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gen-omgeving interactie

A

nature en nurture versterken elkaars invloed.
Voorbeeld: In onderstaande studie keken ze of stressvolle gebeurtenissen effect hadden op het wel/niet krijgen van een depressie.
Uit het onderzoek bleek dat mensen met verschillende genen worden op verschillende manieren beïnvloedt door omgevingsfactoren. Hoe meer stressvolle levensgebeurtenissen, hoe groter het effect van de genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Nature nurture interacties

A

Gen-omgeving interactie
Gen-omgeving correlatie
Epigenetica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gen-omgeving correlatie

A

nature beïnvloedt nurture
- Passief genotype-omgevingsfit/omgevingseffect
- evocatieve genotype-omgevingsfit
- actief genotype-omgevingsfit

Deze soorten genotype-omgevingsfit veranderen doorheen de levensloop. In de kinderjaren zijn de passieve effecten het sterkste, maar in de latere jaren worden de actieve effecten juist sterker. Het evocatieve effect zal ongeveer hetzelfde blijven gedurende de levensloop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Passief genotype-omgevingsfit/omgevingseffect

A

Ouders bepalen de omgeving waarin
het kind opgroeit. (Als een kind heel sociaal is, dan is de kans dat de ouders ook sociaal zijn erg groot en zal het kind dus opgroeien in een sociale omgeving. Hierdoor komt het sociale gen sneller tot uiting.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Evocatieve genotype-omgevingsfit

A

Aangeboren karaktertrekken van het kind roepen bepaald gedrag op uit de omgeving. (Iemand met sociale genen zal socialer zijn waardoor diegene met meer mensen in contact komt en het sociale gen zal op die manier nog meer tot uiting komen.) (Denk ook aan dat meiden op andere manieren behandeld worden dan jongens. Meiden krijgen keukenspulletjes, poppen en alles wat roze is, terwijl dit voor jongens heel anders gaat.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Actief genotype-omgevingsfit

A

Kind selecteert actief de omgeving die het best past bij de genen. (Een kind met sociale genen zal vaker naar feestjes gaan, vaker met vriendjes afspreken en dit zorgt ervoor dat de sociale genen weer beter tot uiting komen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Epigenetica

A

(nurture beïnvloedt nature).
De genexpressie kan doorgeen de levensloop veranderd worden door omgevingsinvloeden. Zo zal fysieke activiteit het genetische risico op geheugenproblemen op oudere leeftijd tegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Psychoanalytische theorieën

A

focust zich op de ontwikkeling en dynamica van de persoonlijkheid. Mensen worden aangestuurd door motieven en emotionele conflicten waarvan ze grotendeels onbewust zijn. Mensen worden gevormd door hun vroege ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Eriksons psychosociale ontwikkelingstheorie

A

Deze theorie gaat over persoonlijkheid dat zich doorheen de levensloop ontwikkelt. Dit is een theorie die erg afhankelijk is van de context. De persoonlijkheidsontwikkeling wordt beïnvloed door cultuur, de samenleving en de geschiedenis. De ontwikkeling van persoonlijkheid kan in 8 fases/stadia opgedeeld worden en iedere fase wordt gekenmerkt door een conflict dat opgelost moet worden. Dat kan op een adaptieve maar ook op een maladaptieve manier. Als het conflict in een fase op een maladaptieve manier is opgelost (dus je het niet oplost en automatisch in de volgende fase komt), dan kunnen de volgende fases niet adequaat behaald worden, wat leidt tot een maladaptieve aanpassing van het individu. Dit heeft dus negatieve gevolgen voor het individu. Het succesvol oplossen van een conflict tot deugden (positieve persoonlijkheidskenmerkvirtues).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Fases van erikson

A

Onderstaande fases moeten sequentieel worden opgelost: De leeftijden kunnen wel een beetje afwijken, maar het klopt wel redelijk. De crisis wordt steeds complexer. Je moet het probleem oplossen door een gezonde balans te vinden tussen de twee tegenpolen.
De ontwikkeling houdt niet op volgens Erikson, maar gaat door tot de dood.

  • fase 1; vertrouwen vs wantrouwen
  • fase 2; autonomie vs schaamte en twijfel
  • fase 3; initiatief vs spijt
  • fase 4; industrie vs inferioriteit
  • fase 5; identiteit vs rolverwarring
  • fase 6; intimiteit vs isolatie
  • fase 7; generativiteit vs stagnatie
  • fase 8; integriteit vs wanhoop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Fase 1; vertrouwen vs wantrouwen

A

Baby’s moeten leren om hun verzorgers te vertrouwen
dat zij hun behoeften bevredigen. Responsief ouderschap is noodzakelijk. Lukt dit ouders
niet, dan wantrouwen kinderen andere mensen later.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Fase 2; autonomie vs schaamte en twijfel

A

Kinderen moeten leren om autonoom te zijn, zij moeten hun eigen wil leren kennen en dingen voor zichzelf doen. Wanneer dit niet lukt zullen zij twijfelen aan hun vaardigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Fase 3; initiatief vs spijt

A

Voorschoolse kinderen ontwikkelen intiatief door het bedenken en uitvoeren van grootse plannen, maar zij moeten leren om dit niet te laten botsen met de rechten van andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Fase 4; industrie vs inferioriteit

A

Kinderen moeten belangrijke sociale en academische vaardigheden eigen maken en bijblijven bij hun peers, anders zullen zij zich minderwaardig voelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Fase 5; identiteit vs rolverwarring

A

Adolescenten vragen zich af wie zij zijn en zij moeten sociale en academische identiteiten verkrijgen anders zullen zij verward blijven over de rol die zij moeten hebben als volwassene. Erikson ziet de adolescentie als een periode van identiteitscrisis, waarin je gaat uitzoeken wie je bent en gaat experimenteren op bijvoorbeeld het gebied van religie, werk en seks.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Fase 6; intimiteit vs isolatie

A

jongvolwassenen zoeken een vorm van gedeelde identiteit met een ander persoon, maar zij kunnen angstig zijn voor intimiteit en eenzaam en geïsoleerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Fase 7; generativiteit vs stagnatie

A

Volwassenen moeten voelen dat ze iets doen voor de maatschappij, ook voor de volgende generatie wanneer zij er niet meer zijn, anders lopen zij vast en worden zij egocentrisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Fase 8; integriteit vs wanhoop

A

Oudere volwassenen moeten hun leven zien als betekenisvol wanneer zij te maken krijgen met de dood, zij moeten geen zorgen en spijt hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ontwikkeling volgens behavioristen

A

Behavioristen zeggen dat we moeten kijken naar waarneembaar gedrag. Ook stellen ze dat ontwikkeling niet in verschillende fases verloopt, maar dat het een proces van leren is. Ontwikkeling is dus een continue proces. Mensen kunnen dus erg van elkaar verschillen, omdat we allemaal andere stimuli tegenkomen. We worden geboren als een tabula rasa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Klassieke conditionering

A

Mensen leren door middel van associaties. Het gaat niet om de consequenties van gedrag, maar de relatie tussen stimuli. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld het little Albert experiment.

33
Q

Operante conditionering

A

Skinner werkte verder op Watson, maar dacht dat consequenties ook belangrijk waren. Gedrag wordt meer of minder waarschijnlijk door de consequenties die het produceert: toevoegen of weghalen van positieve of negatieve stimuli. Als je gedrag negeert of lang niet bekrachtigt zal er extinctie optreden: Het gedrag wordt minder frequent. Het verschil is dus dat het bij Watson gaat om de associatie, maar bij Skinner kan je associatie beïnvloedt worden door bestraffing of beloning (dus consequenties)

34
Q

Positieve bekrachtiging

A

Iets plezierigs toevoegen

35
Q

Positieve straf

A

Iets onplezierigs toevoegen

36
Q

Negatieve bekrachtiging

A

Iets onplezierigs wegnemen

37
Q

Negatieve straf

A

Iets plezierigs wegnemen

38
Q

Cognitieve leertheorie bandura

A

Volgens Bandura speelt cognitie ook een belangrijke rol bij het leren. Dit is de reden dat ons leergedrag zo verschilt van dat van dieren. We leren en anticiperen van de consequenties van bepaald gedrag (mensen kunnen ook nadenken over consequenties). We hoeven niet alles zelf ervaren te hebben om ervan te leren, want mensen kunnen leren van een observatie. Als we modelleren dan kijken we naar en imiteren we wat anderen doen. We modelleren bijvoorbeeld de mensen die ons grootbrengen/opvoeden, naar mensen die we opkijken of “experts” (zoals een trainer in de sportschool). Mensen gaan actief opzoek naar informatie om iets te leren.
Je hoeft niet zonder parachute uit een vliegtuig te springen om te denken dat dit een slecht idee is.

39
Q

Latent leren

A

een leerproces waarin je ook leert van de straffen en beloningen die anderen krijgen op hun gedrag. Wanneer je ziet dat iemand beloond wordt voor zijn gedrag, is de kans groter dat jij dit gedrag ook gaat laten zien (=plaatsvervangende bekrachtiging).

40
Q

Bandura watson en skinner over ontwikkeling

A

Bandura gelooft dat mensen een actieve rol spelen in hun eigen ontwikkeling. Watson en Skinner daarentegen denken dat mensen passief worden gevormd.

41
Q

Bronfenbrenner en het ecologisch systeem

A

Het is ecologisch want het is gericht op alle invloeden van de omgeving die de ontwikkeling kunnen beïnvloeden. Je hebt enerzijds het individu en dan vijf verschillende systemen die het individu kunnen beïnvloeden. (systeem 1 beïnvloedt de persoon het meest). De persoon wordt beïnvloedt, maar kan ook invloed uitoefenen op de systemen. Er is dus een wisselwerking.
Een individu heeft bepaalde kenmerken zoals de leeftijd, geslacht, gezondheid etc.

De ontwikkeling reflecteert de invloed van de systemen. Er zijn contextuele effecten op alle levels en tussen levels. Het houdt rekening met alle verschillende systemen. Het probeert de complexiteit van de wereld in een model weer te geven.

42
Q

Niveaus ecologisch systeem

A

Microsysteem
Mesosysteem
Exosysteem
Macrosysteem
Chronosysteem

43
Q

Microsysteem

A

Een directe fysieke en sociale omgeving waarin de persoon face-to-face interacteert met mensen zoals familie, school, vrienden.

44
Q

Mesosysteem

A

relaties tussen microsystemen zoals thuis en school. Als het kind thuis verwaarloosd wordt, dan zal het zich op school gaan terugtrekken.

45
Q

Exosysteem

A

Sociale settings die het individu niet direct ervaart, maar wat nog wel invloed heeft op zijn ontwikkeling. Dit is dus de bredere context zoals het werk van je ouders of de vrienden van je ouders. Als de ouder problemen heeft op het werk en overspannen raakt dan zal de ouder dit mee naar huis nemen en anders reageren thuis.

46
Q

Macrosysteem

A

Cultuur en samenleving. Stel je
woont in een samenleving waar ouders veel ouderschapsverlof kregen, waarin er onderwijsplicht is en waarin er veel geïnvesteerd wordt in onderwijs, dan zal dit veel effect hebben op hoe het kind zich ontwikkelt. Het betreft dus culturele waarden, wetten, politieke en economische systemen en instituties.

47
Q

Chronosysteem

A

Socio-historisch (zoals oorlog of andere cohorteffecten zoals een crisis), maar ook levensgebeurtenissen (zoals de scheiding van een ouder). Deze hebben effect op de hele levensloop van het individu.

48
Q

Proximale processen

A

wederkerige, terugkerende interacties tussen het individu en andere mensen, objecten en symbolen die leiden tot effectiever functioneren. Een proximaal proces in het microsysteem is bijvoorbeeld dat er elke avond wordt voorgelezen in de familie.

49
Q

Pcct model

A

Bronfenbrenner en Morris tellen dat wanneer je de ontwikkeling wil begrijpen, je onderzoek moet doen volgens het PCCT-model: proces, persoon, context en tijd.

50
Q

Bijdrage ecologisch model

A

• Systematisch onderzoek naar micro- en macrodimensies van omgevingssystemen. De
focus is verbreedt en er wordt nu dus ook gekeken naar verschillende relaties etc.
• Aandacht voor relaties tussen omgevingssystemen
• Nadruk op andere sociale contexten dan enkel familie (e.g., buurt, school)

51
Q

Kritiek ecologisch model

A

• Invloed van biologische en cognitieve factoren onderschat → biologische invloeden
werden later toegevoegd aan het model.
De genetica en cognities van een individu wordt geen rekening mee gehouden.
• Het is te complex. De menselijke ontwikkeling kan meer voorspelbaar zijn dan
Bronfenbrenner stelt.

52
Q

Cognitieve ontwikkeling Piaget

A

Deze theorie gaat specifiek over de kindertijd en over hoe cognitie zich ontwikkelt. Ontwikkeling gebeurt in fases. Je moet de fase helemaal doorlopen hebben en dan pas kan je naar de volgende fase. De fases zijn kwalitatief anders, dus in iedere fase heeft het kind een ander beeld van de wereld. Er is dus een discontinue ontwikkeling en het kind draagt actief bij aan zijn/haar eigen kennisontwikkeling. (‘little scientist’)

Deze theorie heeft veel invloed op ons onderwijssysteem. Het komt overeen met wanneer je naar de basis-/middelbare school gaat.

53
Q

Fases cognitieve ontwikkeling

A
  • sensomotorisch
  • pre-operationeel
  • concreet operationeel
    -formeel operationeel
54
Q

Sensomotorische fase

A

0-2
Sensorische en motorische vaardigheden

55
Q

Pre-operationele fase

A

2-7
Taal en mentale representaties
Egocentrisme

56
Q

Comcreet operationele fase

A

7-12
-Logisch redeneren en categoriseren
- conservatie van getallen en massa

57
Q

Formeel operationele fase

A

Vanaf 12
- wetenschappelijk redeneren en hypothesen toetsen

58
Q

Kritiek op Piaget

A

Er was ook kritiek op de theorie van Piaget. Zo had hij beperkte onderzoeksmethode want hij bestudeerde alleen zijn eigen kinderen. Verder onderschatte hij de vaardigheden van kinderen en hij zag hij taal als product van cognitieve ontwikkeling en niet als oorzaak. Uit huidig onderzoek blijkt echter dat taal ook bijdraagt aan cognitieve ontwikkeling. Tenslotte onderschatte hij ook nog de invloed van de omgeving. Onderwijs zorgt namelijk voor cognitieve groei. De sociale omgeving kan dus juist een hele belangrijke invloed hebben op hoe we ons ontwikkelen.

59
Q

Socioculturele theorie van vygotsky

A

Hij werd erg geïnspireerd door het marxisme. Volgens hem ontwikkelen kinderen zich intellectueel door actief te interacteren met hun socioculturele omgeving. Ontwikkeling is een gedeeld proces tussen degene die leert en de omgeving en de mensen rondom ons (“more knowledgeable other”) maken deze cognitieve groei mogelijk. Dit kunnen buiten de ouders ook andere kinderen uit de klas zijn bijvoorbeeld.

60
Q

Zone van proximale ontwikkeling

A

Er zijn dus dingen die je alleen zelf kan, dingen met hulp van anderen/technologie en dingen die je niet kan.
Je hebt dus dingen die een kind zelf kan en dingen die een kind kan met wat hulp. Deze tweede zone noemen we de zone van proximale ontwikkeling. Dit is de kloof tussen het vermogen van een kind om een probleem op te lossen, en de potentiële ontwikkeling die het kan doormaken met behulp van een ander.

61
Q

Scaffolding

A

De mate van ondersteuning aangepast aan de mogelijkheden van het kind. De hoeveelheid ondersteuning wordt gradueel verminderd. De more knowledgeable other biedt steun en hierdoor kan het kind iets wat het kind voorheen nog net niet kon. (Denk aan het voorbeeld met de borstcrawl)

62
Q

Inner speech

A

Taalgebruik van ouders stimuleert cognitieve ontwikkeling. Kinderen leren door middel van ‘inner speech’ dus door woorden te migreren naar binnen. Als een kind geen taal spreekt dan is de manier van nadenken ook heel anders. Later zal je zien dat onze interne gedachtes woorden gaan krijgen.

63
Q

Kritiek Vygotsky

A

Kritiek op Vygotsky is dat hij teveel nadruk legt op sociale interacties en te weinig op de individuele ontwikkeling van kennis. Hiermee staat Vygotsky lijnrecht tegenover Piaget.

64
Q

Theorie van ontwikkelingstaken (havighurst)

A

Volgens Havinghurst zijn er bepaalde vaardigheden die mensen gedurende hun leven ontwikkelen en dit noemt hij ontwikkelingstaken. Volgens deze theorie wordt de volwassenheid minder beïnvloed door biologische en externe regulatieprocessen dan in de kinderjaren. Volwassenen hebben meer vrijheid om hun eigen ontwikkeling vorm te geven en aan te passen (baanselectie, partnerkeuze, etc.). Sociale normen en verwachtingen vormen het kader voor onze beslissingen en keuzes.

65
Q

Ontwikkelingstaken midden-volwassenheid (40-60/65)

A
  1. Bereiken van burgerlijke en sociale verantwoordelijkheid
  2. Economische levensstandaard behalen en behouden (financieel jezelf onderhouden.)
  3. Je (tiener) kinderen helpen om verantwoordelijke en gelukkige volwassenen te worden
  4. Volwassen vrijetijdsactiviteiten ontwikkelen
  5. Relating oneself to one’s spouse as a person
  6. Accepteren en aanpassen aan de fysiologische veranderingen in middenvolwassenheid
  7. Aanpassen aan ouder wordende ouders
66
Q

Sociale klokmodel

A

Volgens deze theorie zijn er gedeelde maatschappelijke verwachtingen over welke taken er op welke leeftijd vervuld moeten worden. Deze verwachtingen creëren een normatieve tijdschema voor de levensloop. Mensen vergelijken zichzelf met anderen en met het normatieve tijdschema [op tijd vs. niet op tijd]

67
Q

Schenden van normatieve tijdsschema

A

Sociale afkeuring

68
Q

Fit met normatieve tijdschema

A

Sociale support

69
Q

Succesful ageing mcarthur

A

Verouderen gaat gepaard met fysieke, mentale en sociale uitdagingen. Maar ouderen lijken toch over de capaciteiten te beschikken om om te gaan met deze uitdagingen. Er zijn twee soorten aging (verouderen) volgens de theorie van MacArthur:
- usual ageing
- succesful ageing

70
Q

Usual ageing

A

normaal leeftijdsgerelateerde afname in fysiek, sociaal en cognitief functioneren.

71
Q

Succesful ageing

A

functioneel verlies is geminimaliseerd – afwezigheid van ziekte of risicofactoren voor ziekte, behoud van fysiek en cognitief functioneren, actieve verbintenis met het leven, dus ze doen nog actief mee in de samenleving.

72
Q

Kritiek op Succesful ageing

A
  1. De subjectieve component ontbreekt (dus wat oude mensen zelf belangrijk vinden).
  2. Stigma/discriminatie (Het zet veel druk op mensen, omdat het voelt alsof ze hun best
    moeten doen om succesvol ouder te worden.)
  3. Gebaseerd op Westerse cultuur
  4. Er is uitbreiding van het model is nodig
73
Q

Kwalitatief model succesful ageing

A

Neemt mee wat oude mensen zelf belangrijk vind (plaatje)

74
Q

Selection-optimisation-compensation model (baltes)

A

Psychologische en gedragsmatige processen die een rol spelen bij aanpassing aan leeftijdsgerelateerd verlies en beperkingen, en het behouden van vaardigheden op functionele taken.

75
Q

SOC (selection-optimization-compensation)

A

S = hun focus wordt smaller en ze selecteren hun doelen in het leven door te kijken naar wat kan en wat ze het liefste willen. (in plaats van sporten naar een leesclub)
O = optimaliseren van wat moeilijk gaat. Wat extra oefeningen doen om goed te lopen bijvoorbeeld. C = het compenseren van verlies. Als je niet meer kan lopen maar het wel graag wil kan je bijvoorbeeld een rollator aanschaffen. Deze rollator is dan de compensatie.

Dit is dus het maximaliseren van groei en het minimaliseren van verlies. Dus het groei/behoud van functie en het reguleren van verlies.

76
Q

Gebruikmaken van soc leidt to;

A

• Beter fysiek functioneren (Baltes & Lang, 1997)
• Aging satisfaction (Jopp & Smith, 2006)
• Hogere mate van subjectief welzijn, positieve emoties, afwezigheid van gevoelens van
eenzaamheid (Freund & Baltes, 1998, 2002)
• Alle SOC componenten is significant en positief gerelateerd aan welzijn, zelfs na
controleren voor coping, persoonlijkheid, sociale wenselijkheid, intellectueel functioneren en cognitieve stijl (Freund & Baltes, 2002)

77
Q

Kritiek soc

A

niet heel specifiek over welke constructen belangrijk zijn voor succesvol verouderen. Wat is belangrijk?

78
Q

Erfelijkheidscoefficient

A

Dit is de hoeveelheid variatie in een trek binnen een bepaalde populatie die toe te schrijven is aan genen. Je kan op deze manier kijken hoe groot de rol van aangeleerde kenmerken en aangeboren kenmerken is. Hoe hoger het getal, hoe meer erfelijkheid. De rol van erfelijkheid is het hoogste tijdens de “middle adulthood” en is dus niet stabiel maar verandert systematisch doorheen de levensloop.