H11 Flashcards

1
Q

Temperament

A

(de basis voor persoonlijkheid) is de aangeboren typische gedragsneiging van hoe een individu met de wereld omgaat. Er zijn drie verschillende soorten temperament waar de meeste baby’s invallen:
- moeilijk temperament
- makkelijk temperament
- langzaam opwarmend temperament

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Moeilijk temperament

A

bij baby’s voorspelt een moeilijk temperament in de kindertijd. Dit zorgt voor een hoger risico op gedragsproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Makkelijk temperament

A

vaak tevreden en blije baby’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Langzaam opwarmend temperament

A

relatief inactief en humeurig en slechts af en toe regelmatigheid in hun dagelijkse schema’s. Ze reageren wel minder moeilijk dan baby’s met
een moeilijk temperament.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Temperament babies in de toekomst

A

Toch blijkt het temperament als baby niet gerelateerd te zijn aan de aanpassing op volwassen leeftijd. Wel zijn sommige dimensies van temperament gerelateerd aan latere Big Five persoonlijkheidstrekken. Toch blijven er altijd individuele verschillen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Temperament volgens rothbart

A

Hij stelde dat niet alleen de reactiviteit op ervaringen het temperament is, maar dat de capaciteit voor zelfregulatie ook onder temperament viel. Hij heeft temperament gedefinieerd door middel van de volgende dimensies:
- surgency/extraversie
- negatieve affectiviteit
- effortful control

Surgency/extraversie en negatieve affectiviteit al vanaf babytijd duidelijk. Effortful control ontwikkelt vanaf peuter/kleutertijd, tot adolescentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Surgency/extraversie

A

De neiging om actief en energiek nieuwe ervaringen te benaderen, zelfverzekerd, energiek → Haalt plezier uit interacties, lacht veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Negatieve affectiviteit

A

verdrietig, angstig, makkelijk gefrustreerd, snel geïrriteerd, moeilijk troostbaar (lijkt op neuroticisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Effortful control

A

(zelfcontrole) (eigen aandacht en gedrag op een vrijwillige manier reguleren): aandacht richten en verplaatsen, gedrag inhiberen (stoppen) indien nodig. (snelle ontwikkeling van zelfcontrole rond 3 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe meet je temperament bij kinderen?

A

1) Creëer een situatie die angst, woede en vreugde uitlokken.
2) Observeer hoe de peuter zich gedraagt.
Bij de angst-opwekkende conditie kan je een kind in de kamer zetten met een beangstigend speelgoedje.
Bij de woede-opwekkende conditie zet je het kindje vast in een autostoeltje, want dit wekt frustratie. Bij een uitbundigheid-opwekkende conditie vermaak je het kindje met poppen en meet je het lachen/de terughoudendheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Angstigheid in kinderen

A

1 op de 5 kinderen is angstig, geremd in nieuwe situaties en bij het ontmoeten van nieuwe mensen. Positief hieraan is dat ze al vroege tekenen hebben van bewustzijn en geen problemen met discipline. Nadelen hiervan zijn dat ze verlegen zijn en de angstigheid kan aanhouden tot op volwassen leeftijd, waardoor sociale ontmoetingen ongemakkelijk worden. Meestal neemt dit af met de leeftijd. Probeer deze kinderen niet te overbeschermen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Uitbundig temperament

A

Tegenovergestelde van angstig. Deze kinderen zijn ongeremd en onbevreesd in nieuwe situaties en met nieuwe mensen. Er zijn mogelijke problemen met de ontwikkeling van het bewustzijn. Deze kinderen hebben een groter risico op latere “acting-out” gedragsproblemen. Er is later een risico op agressie. Deze kinderen moet je rustig behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Omgeving en temperament

A

Het is belangrijk om het gedrag van de ouders en de omgeving aan te laten sluiten bij de temperament van het kind. Geef een verlegen kind een rustige omgeving en een exurberant kind de kansen geven om te rennen en te verkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gedragsproblemen of normaal?

A

Kinderen in de vroege kindertijd (1,5-3 jaar) willen meer autonomie. Het kind leert om meer zelf te doen. Het opzoeken van grenzen en deze overschrijden hoort bij de leeftijd. 1 op de 3 ouders bestempelt zijn kind als een kind met gedragsproblemen: maar boze uitbarstingen en problemen met luisteren zijn normaal op deze leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Marshmallow test

A

Een test om deze zelfregulatie te testen is de marshmallow test. Dit is om te testen of het kind de behoeftebevrediging kan uitstellen. De resultaten van de marshmallow test kunnen niet worden gerepliceerd met een grotere, meer diverse steekproef. Ook bleek de economische achtergrond in plaats van wilskracht een grote rol te spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sommige temperamentdimensies houden verband met de Big Five persoonlijkheidskenmerken:

A
  • Surgency/extraversie → extraversie
  • Negatieve affectiviteit→neuroticisme
  • Effortful control→conscientiousness
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verandert persoonlijkheid door de jaren heen?

A

De correlaties tussen karaktertrekken in de vroege kindertijd en op volwassen leeftijd zijn vrij klein. De karaktertrekken van kinderen in de lagere schooljaren beginnen de persoonlijkheid van adolescenten en volwassenen al wel te voorspellen. Sommige aspecten van persoonlijkheid stabiliseren zich pas in de adolescentie of in de volwassenheid. Maar persoonlijkheid kan ook sterk veranderen door bijvoorbeeld opvoeding, culturele druk en levensgebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Persoonlijkheid in de volwassenheid en hoe dit verandert:

A
  • kijken naar rangorde
  • kijken naar gemiddeldes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kijken naar rangorde

A

Dit betekent dat mensen in vergelijking met hun leeftijdsgenoten een rangschikking blijven behouden. Als iemand op jonge leeftijd extreem extravert is in vergelijking met andere leeftijdsgenoten kan je kijken of hij 50 jaar later nog steeds extreem extraverter is dan andere leeftijdsgenoten. Dit blijkt het geval te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kijken naar gemiddeldes

A

Nemen de gemiddelde score op persoonlijkheidskenmerken toe, nemen ze af, of blijven ze gelijk naarmate de leeftijd toeneemt. Het blijkt dat mensen emotioneel stabieler worden, meer coöperatief worden en meer verantwoordelijk. Die verschuiving wordt beïnvloed door de verschuiving van de adolescentie naar de middenvolwassenheid en het is gerelateerd aan levensgebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Persoonlijkheid beïnvloedt de ontwikkeling over de gehele levensloop door aanpassing:

A

• Emotionele stabiliteit en conscientiousness zijn gecorreleerd met een goede lichamelijke en
geestelijke gezondheid.
• Persoonlijkheid beïnvloedt reactie op en omgang met gebeurtenissen in het leven, met name
agreeableness en emotionele stabiliteit (laag in neuroticisme).
• Persoonlijkheid (zowel zelf beoordeeld als beoordeeld door vrienden) voorspelt levensduur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zelfbeeld bij pasgeborene

A

Baby’s worden geboren zonder zelfbesef, maar ontwikkelen snel een impliciet, zo niet bewust, zelfbesef op basis van waarnemingen van hun lichaam en handelingen + interacties met verzorgers. Het vermogen om onderscheid te maken tussen jezelf en de wereld wordt duidelijker rond de leeftijd van 2 of 3 maanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Zelfbeeld 2e half jaar

A

• In de tweede helft van het eerste jaar hebben zij en hun vriendjes zijn afzonderlijke wezens → gezamenlijke aandacht (joint attention). Ze beginnen dus door te hebben dat hun vriendjes andere mensen zijn dan zij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Zelfbeeld 18 maanden

A

herkennen zichzelf visueel als afzonderlijke individuen (zelfherkenning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Zelfbeeld 18-24 maanden

A

bewustzijn van wie ze zijn: een fysiek zelf met een uniek uiterlijk en als een
categorisch zelf (ze classificeren zichzelf in een sociale categorie gebaseerd op leeftijd, sekse en andere fysieke kenmerken) → zelfverwijzend taalgebruik (ik)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Rouge test

A

Je zet dan een markering op het gezicht van de proefpersoon en plaatst deze voor een spiegel. Als het kindje zijn/haar gezicht aanraakt dan is er zelfherkenning. Rond de 18 maanden slagen kinderen voor de rouge test. Dit hangt echter ook af van de ervaring met reflecterende oppervlakken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Zelfbeeld op kleuter leeftijd

A

Op kleuterleeftijd is het concreet en fysiek. Het gaat dan om de fysieke kenmerken, bezittingen, prestaties, voorkeuren, etc. Dus het is nog redelijk simpel

28
Q

Zelfbeeld 8 jaar

A

Vanaf de 8 jaar worden meer psychologische kenmerken en innerlijke kwaliteiten gebruikt,
zoals aardig, gemeen of goed/slecht. Ons zelfbeeld bestaat dan uit:
o Kwaliteiten (zoals grappig/sportief)
o Het deel uitmaken van sociale groepen, zoals school
o Sociale vergelijkingen, dus hoe zij zichzelf vergelijken met anderen om zichzelf te
karakteriseren en te evalueren

29
Q

Het zelfbeeld ontwikkelt zich van de kindertijd tot de adolescentie en wordt:

A

o minder fysiek en meer psychologisch (“Ik heb bruine ogen” vs. “Ik ben eenzaam”, dus meer in de zin van emoties)
o minder concreet en meer abstract (“Ik hou van sport” vs. “Ik ben een eerlijk persoon” vs. “Ik ben een pseudoliberaal”)
o meer gedifferentieerd (verschillende “ikken” in verschillende sociale contexten, want op school ben je anders dan thuis, dus je hebt meerdere versies van jezelf)
o meer geïntegreerd en coherent (afwijkende zelfpercepties opmerken en integreren) o meer over gereflecteerd (meer zelfbewust, meer over het zelf nadenken)

30
Q

Adolescentie volgens erikson

A

De adolescentie is volgens Erikson de fase van identiteit vs. rolverwarring. Om dit conflict op te lossen is dus integratie van zelfpercepties in een samenhangend zelfbesef vereist.

31
Q

Marcia en haar theorie over identiteitsvorming

A

Identiteit zegt volgens haar iets over wie je bent, over waar je naartoe gaat en over wat jouw plaats is in de samenleving. In haar theorie zijn er twee dimensies van identiteitsformatie:
1) Een identiteitscrisis ervaren hebben (ernstig geworsteld met identiteitsproblemen en alternatieven onderzocht)
2) Verbintenissen gemaakt hebben (bestaande vragen opgelost en een identiteit aangenomen).

Een begrijpelijk voorbeeld is religie. Een crisis is dus dat mensen erover na hebben gedacht of er een god is of niet. Als er nog geen crisis over hebben gehad, dan hebben ze er nog niet over nagedacht. En commitment is of mensen uiteindelijk besloten hebben om een religie aan te hangen ja/nee of hebben ze nog geen beslissing genomen.

32
Q

Identiteitsspreiding (marcia)

A

Er is geen crisis meegemaakt en er is nog geen besluit genomen

33
Q

Moratorium status (marcia)

A

Er is een crisis meegemaakt, maar er is nog geen besluit genomen. Deze
persoon denkt dus bijvoorbeeld wel na over of er een god is of niet, maar weet nog niet of
hij/zij een religie wil aanhangen.

34
Q

Identiteitsverwerving (marcia)

A

Er is een crisis meegemaakt en er is een besluit genomen. Deze
persoon heeft dus bijvoorbeeld nagedacht of er een god is ja/nee en heeft besloten om
wel/geen religie aan te hangen.

35
Q

Vroegtijdig afsluiten (marcia)

A

Er is geen crisis ervaren, maar er is al wel een besluit genomen. Deze
persoon heeft niet nagedacht over of er een god is ja/nee maar heeft bijvoorbeeld wel besloten om religieus te zijn, omdat het nou eenmaal zo is.

36
Q

Identity diffusion

A

Op jonge leeftijd is er vaak nog geen crisis opgelost dus veel mensen zitten in de identity diffusion.

37
Q

Identity achievement

A
  • psychologisch welzijn
  • eigenwaarde
  • complex denken over morele en sociale vraagstukken
  • acceptatie van en cooperatie met anderen
38
Q

Er zijn een aantal factoren die van invloed zijn op identiteitsformatie:

A
  • cognitieve ontwikkeling
  • persoonlijkheid
  • kwaliteit van relatie met ouders
  • mogelijkheden voor ontdekking
  • culturele en historische context
39
Q

Cognitieve ontwikkeling

A

o Formeel operationeel denken, complex en abstract denken, actief informatie zoeken

40
Q

Persoonlijkheid

A

o Lage neuroticisme, hoge openness to experience en conscientiousness

41
Q

Kwaliteit van relatie met anderen

A

o Genegeerd, afgewezen, afstandelijke ouders → vastblijven in diffusion status o Zeer hecht met ouders die veel liefde geven maar ook te beschermend en
controlerend zijn → foreclosure status, dus ze nemen aan wat de ouders zeggen
zonder er zelf echt over na te denken.
o Warme, democratische ouders die hun kind een hoge eigenwaarde proberen mee te
geven → moratorium + identity achievement statuses

42
Q

Mogelijkheden voor ontdekking

A

o In de studententijd komen mensen in aanmerking met andere ideeën, leren onafhankelijk nadenken, exploreren verschillende mogelijkheden → moratorium periode.

43
Q

Culturele en historische context

A

o Bijv. Seksuele identiteit voor homoseksuele adolescenten. Als het niet oké is om een
andere seksualiteit te hebben, dan zal er minder makkelijk over nagedacht worden
en komt er sneller een foreclosure identity.
o Geindustrialiseerde samenlevingen: Individu ontdekt verschillende mogelijkheden en
neemt zelf beslissing; Traditionele samenlevingen: aannemen van volwassen rollen binnen cultuur → identity foreclosure

44
Q

Verschillende soorten identiteit

A
  1. Narratieve identiteit
  2. Etnische identiteit
  3. Beroepsidentiteit
45
Q

Narratieve identiteit

A

Dit is de identiteit die blijkt uit verhalen. Deze kan je onderzoeken.

46
Q

Etnische identiteit

A

Met welke etnische groep iemand zich identificeert.

47
Q

De middelbare leeftijd wordt algemeen geassocieerd met verhoogde stress als gevolg van:

A

o eisen van meerdere rollen
o financiële spanningen
o baanverlies
o echtscheiding
o leeftijds discriminatie door werkgevers
o beperkte mogelijkheden voor hertrouwen
o emptynestsyndroom
o problematische menopauze overgang

48
Q

Misvatting over midlife crisis

A

Een hele hardnekkige mythe is dat mensen in een midlife crisis komen en hun identiteit willen veranderen. Een midlife crisis is een moment waarop mensen een balans gaan opmaken van wat ze wel en niet bereikt hebben in het leven en hoeveel tijd er nog over is om het alsnog te bereiken. Als doelen en wensen niet vervuld zijn er te weinig tijd over is om deze allemaal te vervullen kan dit leiden tot een desillusie, teleurstelling, depressie en angst. Ook zorgt dit voor een subjectieve druk om het leven te veranderen zolang er tijd voor is.

49
Q

Verschillende conceptualisaties van de midlife crisis;

A
  1. Sterke conceptualisatie
  2. Gematigde conceptualisatie
50
Q

Sterke conceptualisatie

A

a. Normativiteit (dus hoort bij deze leeftijd)
b. verbonden met middelbare leeftijd
c. anders dan andere transities (emotioneel moeilijk, ontdekken van eigen beperkingen
bij het bereiken van persoonlijke doelen, de beperking van het eigen leven)

51
Q

Gematigde conceptualisatie

A

overgang, die normatief is voor middelbare leeftijd, maar niet verschilt van andere psychologische aanpassingen (b.v. transitie naar volwassenheid)
→ Noch sterke, noch gematigde conceptualisatie houdt stand

52
Q

Midlife crisis, mythe?

A

Kenmerken van midlife crisis meestal gekoppeld aan gebeurtenissen, die ieder moment kunnen optreden. Degenen die midlife crisis melden hebben een meer neurotische persoonlijkheid en vertoonden ook eerder in hun leven een crisis. Het blijkt dat mensen die veel moeite hadden met de transitie naar de midlife ook veel moeite hadden met de andere transities. Ze hebben vaak eerder in hun leven ook al een crisis vertoont. Het zijn dus vooral mensen die moeite hebben met aanpassingen en hoort dus niet specifiek bij de midlife.
HET IS DUS EEN MYTHE

53
Q

Identiteit op oudere leeftijd

A

Veel oudere volwassenen hebben een positief zelfbeeld. Dit is niet bij iedereen, maar de mensen die dit wel hebben, hebben hier een aantal trucjes voor:
- Reduceren van afstand tussen ideale en echte zelf:
- Doelen en standaarden voor zelf-evaluatie aanpassen:
- Sociale vergelijkingen met andere oude mensen:
- Negatieve zelf-stereotypen (ageism) vermijden:

54
Q

Reduceren van afstand tussen ideale en echte zelf:

A

oudere volwassenen stellen hun idee van hun ideale zelf bij. Hierdoor staat hun huidige zelf dichter bij hun ideale zelf.

55
Q

Doelen en standaarden voor zelf-evaluatie aanpassen:

A

met verschillende maten meten, doelen niet meer realistisch of belangrijk. Ze proberen actief om hun evaluatie op een andere manier te maken.

56
Q

Sociale vergelijkingen met andere oude mensen:

A

strategisch leeftijdsgenoten selecteren die het slechter hebben → downward social comparisons (neerwaartse sociale vergelijking).

57
Q

Negatieve zelf-stereotypen (ageism) vermijden:

A

positief geassocieerd met goede gezondheid
en levensduur, minder psychologische aandoeningen, minder tekenen van veranderingen in de hersenen geassocieerd met de ziekte van Alzheimer

58
Q

Voor de schoolgaande leeftijd zijn er twee algemene aspecten van eigenwaarde

A

1) Competentie (fysiek en cognitief)
2) Persoonlijke en sociale toereikendheid/adequaatheid (zoals hun sociale acceptatie)

59
Q

Rond de leeftijd van 7 is de eigenwaarde van een kind gebaseerd op 5 criteria:

A

1) Schoolprestaties
2) Gedrag
3) Sportprestaties
4) Uiterlijk
5) Peer populariteit

Als je faalt in domeinen die je heel belangrijk vindt, dan zorgt dit voor een lager zelfbeeld. Op deze leeftijd ontwikkelen ze een ideaal zelfbeeld.
Later wordt eigenwaarde een meer algemeen gevoel.

60
Q

Er zijn drie factoren die de ontwikkeling van ons zelfbeeld beïnvloeden:

A
  • Genetica
  • Competentie, sommige kinderen ervaren meer succes en lijken dus beter ten opzichte van
    andere kinderen.
  • Sociale feedback van ouders, leraren en peers.
61
Q

Kinderen die neigen naar internaliserende problemen (angstig zijn) hebben:

A
  • En laag gevoel van eigenwaarde, overal mislukking in zien
  • Aangeleerde hulpeloosheid (learned helplessness): machteloos voelen om hun lot te
    beïnvloeden.
  • Falen omdat ze het niet proberen (omdat ze denken dat ze zullen falen)
62
Q

Kinderen die neigen naar externaliserende problemen hebben:

A
  • Een onrealistisch hoog gevoel van eigenwaarde: Bij falen kunnen zij anderen de schuld geven
    om een onrealistisch hoog zelfbeeld te behouden.
  • Zij falen door gebrek aan zelfinzicht/ negeren van echte problemen
63
Q

Moet je een kind altijd complimenten geven?

A
  • Als een kind weinig aanmoediging krijgt en weinig complimenten dan zal dit leiden tot ene
    laag gevoel van eigenwaarde.
  • Als een kind te veel of ‘loze’ complimenten krijgt dan zal het kind een onrealistisch hoog
    gevoel van eigenwaarde hebben.
  • Als je een kind complimenteert na hard werken of succes na hard werken dan zal dit leiden
    tot een realistisch gevoel van eigenwaarde en een hoge zelfredzaamheid.
  • Je kan verschillende kinderen op de volgende manieren aanmoedigen:
    o Internaliserende kinderen: De kinderen in de klas haten jou niet.
    o Externaliserende kinderen: Andere kinderen zullen het niet leuk vinden als je
    binnenstormt.
64
Q

Rond de leeftijd 8;

A

de meeste kinderen kunnen hun vaardigheden meer
realistisch evalueren.

65
Q

Genderverschillen in eigenwaarde

A

• Meisjes en jongens starten school met ongeveer hetzelfde niveau van eigenwaarde.
• Genderverschillen in eigenwaarde ontstaan in de vroege adolescentie - ontwikkeling tijdens
de schooltijd. Hierbij gaan meisjes een lagere eigenwaarde hebben dan jongens.

66
Q

Culturele verschillen in eigenwaarde

A
  • In de Verenigde Staten heerst er een cultuur die zich sterk richt op individueel succes positieve bekrachtiging en de Amerikaanse droom.
  • In Nederland is er een maaiveldcultuur. Je mag niet boven de rest uitsteken. ‘Doe maar normaal, dan ben je al gek genoeg.’ Er is hier minder positieve bekrachtiging.
    Er moet dus ook gekeken worden naar de culturele context, want dat kan ook bijdragen aan het gevoel van eigenwaarde.