H5 Flashcards

1
Q

Wat heeft de langste ontwikkelingsduur?

A

Prefrontale gebieden van de frontale kwab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ontwikkeling van prefrontale cortex

A
  • Rond het 1e jaar is er de groei van de synaptische verbindingen.
  • Rond het 15e jaar is het aantal verbindingen rond het niveau van volwassenen.
  • De myelinisatie gaat door tot aan de vroege volwassenheid. Dus de functie van de prefrontale cortex wordt steeds beter tot in de vroege volwassenheid.

De prefrontale cortex is heel belangrijk voor hogere cognitieve functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Functies frontale kwab

A

Abstract denken
Probleem oplossen
Redeneren
Executieve functies
Organiseren
Motorische functies
Emotie regulatie
Taal

Samenvattend;
Organiseert gedachtes op papier
Onthoudt feiten
Start en eindigt taken
Verteld verhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Executieve functies

A

executieve functies is een overkoepelende term voor cognitieve vaardigheden die doelgericht gedrag sturen. Denk hierbij aan:
- Mentale flexibiliteit: het vermogen om te schakelen tussen taken.
- Inhibitie: Het vermogen om acties te stoppen of te onderdrukken.
- Planning: Het vermogen om acties te plannen.
- Werkgeheugen/updaten: De mogelijkheid om informatie ‘online’ te houden, dus om het beschikbaar te houden in het kortetermijngeheugen.
Shifting/switching

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Executieve functie test

A

Je ziet hier plaatjes van een blauwe kat met daaronder een blauwe eend een rode hond. De taak is om aan te geven welke kleur het grote dier heeft. Dus het kind moet focussen op de kleur. Bij de tweede game moeten ze zich focussen op welk dier het grote dier is en dus niet meer op de kleur. Het idee is dat ze steeds moeten switchen tussen verschillende informatie die er gegeven wordt. Het switchen tussen verschillende taken is lastig en daarom is het een executieve functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Executieve functies en leeftijd

A

• 3- een 4-jarigen schakelen tussen twee eenvoudige en gecontextualiseerde sets. Dus wat we net zagen zouden ze kunnen met makkelijke taken en makkelijke plaatjes.
• Tussen de 5 en 6 jaar kunnen de kinderen complexere shifting-taken uitvoeren.
• Tot de vroege adolescentie is er een toename van het aantal kinderen dat complexe
shifting-taken onder de knie heeft.

o Op oudere leeftijd is er een achteruitgang: higher shift costs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Shift cost

A

verschil tussen shift trials en non-shift trials, dus het verschil tussen
een taak als ze wel moeten switchen en als ze niet moeten switchen.

is groter voor 7- en 11- jarigen dan voor 15-jarigen, 15-jarigen zijn vergelijkbaar met jongvolwassenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Speed accuracy tradeoff

A

Dit is het vertragen om de nauwkeurigheid te verbeteren. Rond de 9 jaar krijgen kinderen door dat als ze wat slomer werken dat ze beter presteren. Ze ruilen snelheid dus in voor nauwkeurigheid. Op latere leeftijd gaan ze weer wat sneller. Rond deze leeftijd beginnen ze een metacognitie te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Metacognitie

A

inzicht in hoe je het cognitief doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ontwikkeling van inhibitie

A

Dit is het stoppen van reacties die zo goed als automatisch zijn. Denk aan het stoppen met een bepaalde beweging. In de vroege kinderjaren is er een grote verbetering (ongeveer 2 jaar). Tot een jaar of 5 gaat de verbetering door. Er zijn tussen de 5 en 8 jaar opeens significante verbeteringen. Dit wordt getest door de dag- en nachttaak.

In de adolescentie en volwassenheid is er weinig verdere verbetering. Bij ouder worden is er een afname van responsinhibitie. Er is geen leeftijdsgerelateerde afname van oculomotorische en cognitieve inhibitie
Conclusie: Er zijn fundamentele veranderingen voor de schoolgaande leeftijd. Er is een verbetering in snelheid en nauwkeurigheid tijdens schoolgaande leeftijd en adolescentie, differentiële effecten in veroudering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dag- en nachttaak

A

Als ze een plaatje van een zon zien moeten ze ‘nacht’ zeggen en als ze een plaatje van een maan zien moeten ze ‘dag’ zeggen. Ze moeten dus de eerste reactie inhiberen en dat maakt de taak lastig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Motorische inhibitie

A

dansen als de muziek aanstaat en als de muziek uitstaat stoppen bv. Na de 8 jaar verbetering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Oculomotorische inhibitie

A

flankertaak met congruente en incongruente trails. Na 8 jaar verbetering tot ongv 15

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Respons inhibitie taken

A

de go nogo taak. Hierbij moeten ze op een toets drukken als ze de A of een + zien, maar niet drukken bij een X en een -), verbetering na 8 jaar tot ongv 15

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Stroop(-achtige) taak en cognitieve inhibitie.

A

Ontwikkeling tot ongv 21

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Je kan het geheugen van pasgeborene onderzoeken door;

A

Habituatie
Operante conditionering
Objecten zoeken
Imitatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Habituatie

A

Kinderen reageren niet meer op een stimulus wanneer ze er al bekend mee zijn en verveeld door raken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Operante conditionering

A

Een belletje aan de enkel en ze laten kruipen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Objecten zoeken

A

A-niet-B taak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Imitatie

A

Na 6 maanden kunnen baby’s een uitgestelde imitatie laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Werkgeheugen

A

Dit gaat over de actieve verwerking van de informatie uit het kortetermijngeheugen. Dit is dus de informatie die je echt onthoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Werkgrheugen en leeftijd

A

Er is een relatie tussen de complexiteit en de leeftijd. Dit zorgt ervoor dat eenvoudigere taken voor het werkgeheugen eerder worden beheerst dan complexere taken. Zo kunnen kleine kleuters maar een paar items tegelijkertijd onthouden. De ontwikkeling van het werkgeheugen is erg langzaam. Op 8-jarige leeftijd kunnen kinderen slechts de helft van de items onthouden in vergelijking met volwassenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kinderen met een beter werkgeheugen zijn beter in;

A

Taalbegrip
Wiskundige vaardigheden
Probleemoplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

In de adolescentie is er een verdere rijping van de hersenen. Dit zorgt voor meer functioneel gebruik van het werkgeheugen wat op zijn beurt weer leidt tot:

A

Snellere info verwerking

Meer informatie tegelijkertijd kunnen verwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De capaciteit van het werkgeheugen neemt af met de leeftijd. Op oudere leeftijd voorspelt de capaciteit van het werkgeheugen de prestaties op verschillende cognitieve taken, zoals:

A
  • Langetermijngeheugen taken
  • Probleemoplossend vermogen taken
  • Intelligentietesten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Kortetermijngeheugen

A

Het kortetermijngeheugen is de geheugenspanne. Dit is dat je informatie tot 30 seconden in het geheugen behouden zonder te repeteren. Repeteren zorgt uiteraard voor een langer behoud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kortetermijngeheugen en leeftijd

A
  • In de vroege kinderjaren heeft het kortetermijngeheugen een zeer beperkte capaciteit, maar het neemt toe gedurende de kindertijd.
  • Oudere volwassenen kunnen ongeveer 90% behouden van wat de jongere volwassenen kunnen behouden. Er is dus een kleine leeftijdsrelateerde achteruitgang. Voor het werkgeheugen zijn de leeftijdseffecten groter.
28
Q

Langetermijngeheugen

A

Het langetermijngeheugen bestaat uit het expliciete en het impliciete geheugen. Het impliciete geheugen ontwikkelt zich al eerder in de kindertijd van het expliciete geheugen en verandert weinig gedurende de levensloop. Impliciet en expliciet geheugen bestaan onder andere uit de drie onderstaande soorten geheugen:
Procedureel geheugen
Semantisch geheugen
Episodisch geheugen

29
Q

Procedureel geheugen

A

Automatisch, onbewust geheugen (vaak motorisch)

koffie zeggen bv

30
Q

Semantisch geheugen

A

Kennis van feiten, concepten, woordbetekenis

Weten wat koffie is bv.

31
Q

Episodisch geheugen

A

Herinneren van gebeurtenissen, details uit het verleden.

Herinneren dat je vorige week koffie hebt gedronken met een vriend bv.

32
Q

Procedureel geheugen ontwikkeling

A

Procedureel geheugen valt onder het impliciete geheugen. Jong en oud behouden moeiteloos een enorme hoeveelheid informatie uit hun dagelijkse ervaringen. Op oudere leeftijd kan je wel worden beïnvloedt door biologische achteruitgang zoals minder evenwicht, vermoeidheid, etc.

33
Q

Semantisch geheugen ontwikkeling

A

Gedurende de kindertijd is er een groei van dit geheugen als een functie van de blootstelling aan informatie. Het semantische geheugen blijft behouden met ouder worden en je zal zelfs groeien op sommige gebieden, zoals woordenschat en historische feiten. Kennis en vaardigheden die lang geleden zijn geleerd blijven dus lang bestaan. Toch hebben oudere mensen wel moeite met het vinden van juiste woorden of het herinneren van namen. Deze oudere volwassenen beginnen problemen te vertonen wanneer de semantische informatie snel moet worden opgehaald volgens willekeurige regels (zoals noem zoveel mogelijk dieren met de letter ‘a’.) Dit betekent dus niet dat oudere volwassenen dit niet meer weten. Er is een verschil tussen iets weten en het op het gevraagde moment kunnen terughalen.

34
Q

Permastore

A

Kennis en vaardigheden die lang geleden zijn geleerd blijven dus lang bestaan

35
Q

Episodisch geheugen in de kindertijd

A
  • De ontwikkeling van het episodische geheugen begint met de rijping van de hippocampus. Dit gebeurt rond de 2e helft van het 1e jaar. In het 2e levensjaar zijn er substantiële verbeteringen. De meeste bewuste herinneringen van baby’s zijn onstabiel en van korte duur.
  • Kinderen van 3-5 jaar kunnen gebeurtenissen onthouden met een specifieke tijd en locatie. Daarnaast herinneren ze zich meer elementen en details.
  • Het episodische langetermijngeheugen van kinderen verbetert nog meer naarmate ze naar de midden- en late kinderjaren gaan. Ze tonen vooral vooruitgang in het gebruik van strategieën.
36
Q

Geheugen strategieën

A

Geheugenstrategieën zijn mentale activiteiten die mensen toe kunnen passen om de verwerking van informatie te verbeteren en het beter te onthouden. Door kleuters worden deze strategieën niet veel gebruikt, maar wel door oudere kinderen en volwassenen. Het gebruik van deze coderingsstrategieën neemt geleidelijk toe. Er zijn er verschillende:
- herhaling
- organisatie
- elaboratie

37
Q

Herhaling

A

Gunstig voor kortetermijngeheugen

38
Q

Organisatie

A

(Het organiseren van informatie.) Dit is gunstig voor het langetermijngeheugen.
Als je meerdere objecten moet onthouden, dan ga je het clusteren in groepen waardoor het
bij elkaar past.

39
Q

Elaboratie (bewerking) van de te onthouden info;

A

het persoonlijk relevant maken van
de informatie. Dit is gunstig voor het langetermijngeheugen. Je maakt hierbij een bruggetje om items te onthouden.

40
Q

Episodisch geheugen in de adolescentie

A

De episodische geheugenprestatie van tieners is vergelijkbaar met dat van kinderen, want het is duidelijk slechter dan dat van volwassenen. Beide groepen doen het beduidend slechter dan jongvolwassenen, want tijdens de adolescentie treden er nieuwe strategieën op. Het ontwikkelen en verfijnen van geavanceerde leer- en geheugenstrategieën is zeer belangrijk voor leren op school. Ook zullen adolescenten selectiever gebruik maken van strategieën en op die manier alleen relevant materiaal proberen te onthouden.

41
Q

Episodisch geheugen op volwassen leeftijd

A

Het episodische geheugen is relatief stabiel tijdens de middenvolwassenheid. Op oudere leeftijd is er wel weer een afname. De hoeveelheid afname hangt af van de aard van de taak en de testmethode. Ouderen vinden informatie met elkaar associëren lastiger dan dat jongeren dit vinden. Dit geldt alleen bij intentional encoding instruction. Bij incidental encoding instructies bleken de leeftijdsverschillen niet meer alleen beperkt te zijn tot associaties.

42
Q

4 hypotheses waarom leren het geheugen verbeteren en verslechteren;

A
  1. Veranderingen in basiscapaciteiten ( “hardware” = veranderingen in de hersenenstructuur)
    Werkgeheugenruimte voor het manipuleren en verwerken van informatie
  2. Veranderingen in geheugenstrategieën ( “software”)
    Effectieve methoden voor het opslaan (in het lange termijngeheugen) en ophalen van informatie
  3. Kennis van het geheugen (meta-cognitie)
    Mensen weten beter hoe hun geheugen werkt en dit resulteert in het selecteren van geschikte leerstrategieën.
  4. Kennis van de wereld
    Hoe meer mensen weten, hoe makkelijker het is om te leren. Want als de te leren informatie bekend is, dan is het gemakkelijker te leren en te onthouden.
43
Q
  1. Veranderingen in basiscapaciteiten ( “hardware” = veranderingen in de hersenenstructuur)
    Werkgeheugenruimte voor het manipuleren en verwerken van informatie

KINDERTIJD

A
  • In de kindertijd is er niet veel verandering in zintuiglijk geheugen (sensory registry) en
    opslagcapaciteit van het langetermijngeheugen.
  • Het encoderen verbetert naarmate de prefrontale cortex en mediale temporale kwabben
    rijpen, dus als er meer myelinisatie is opgetreden.
  • De snelheid van mentale processen verbetert. Dit maakt het mogelijk om meer mentale
    operaties tegelijk uit te voeren in het werkgeheugen.
44
Q
  1. Veranderingen in basiscapaciteiten ( “hardware” = veranderingen in de hersenenstructuur)
    Werkgeheugenruimte voor het manipuleren en verwerken van informatie

OUDERE LEEFTIJD

A
  • Er is een afname van zintuigelijke vermogens. Dit is belastend voor de informatieverwerking.
  • Er is weinig verandering in het kortetermijngeheugen. Wel is er een afname in het
    werkgeheugen, omdat de werking van de prefrontale cortex minder wordt.
  • Er zijn problemen met inhibitie.
  • Er is een tragere werking van het zenuwstelsel wat leidt tot een afname van de ‘speed of
    processing’.
45
Q
  1. Veranderingen in geheugenstrategieën ( “software”)
    Effectieve methoden voor het opslaan (in het lange termijngeheugen) en ophalen van informatie

KINDERTIJD

A
  • Er treedt meer strategiegebruik op wanneer het doel persoonlijk relevant is en als er wordt
    geïnstrueerd om de informatie te onthouden.
  • Kinderen jonger dan 4 jaar zullen vasthouden aan oude strategieën, dus ook als de strategie
    niet werkt. (perseveration error)
  • Ondanks de kennis over strategieën, worden ze maar weinig spontaan gebruikt. Kinderen
    hebben verschillende problemen bij deze geheugenstrategieën.
46
Q
  1. Veranderingen in geheugenstrategieën ( “software”)
    Effectieve methoden voor het opslaan (in het lange termijngeheugen) en ophalen van informatie

OUDERE LEEFTIJD

A
  • Veel oudere volwassenen maken niet spontaan gebruik van strategieën.
  • Wanneer hen wordt gevraagd om een strategie te gebruiken dan vertonen oudere
    volwassenen verbeterde geheugenprestaties.
  • Er is een positief effect van strategietraining.

Dus deze hypothese kan zowel de veranderingen op jonge als op oude leeftijd verklaren.

47
Q

Problemen bij geheugen strategie kinderen;

A
  • bemiddelingstekort
  • productietekort
  • gebruikstekort
48
Q

Bemiddelingstekort

A

Ze kunnen niet spontaan een geheugenstrategie gebruiken, want zij
begrijpen het concept van de strategie niet.

49
Q

Productietekort

A

Kinderen gebruiken strategieën die zij hebben aangeleerd, maar niet
zelf op kunnen zetten.

50
Q

Gebruikstekort

A

Kinderen gebruiken de strategie adequaat, maar dit zorgt nog niet voor
betere uitkomsten bij de taak

51
Q
  1. Kennis van het geheugen (meta-cognitie)
    Mensen weten beter hoe hun geheugen werkt en dit resulteert in het selecteren van geschikte leerstrategieën.

KINDERTIJD

A
  • Het metacognitief bewustzijn is al een beetje aanwezig op jonge leeftijd. Tijdens de kindertijd
    zijn er significante verbeteringen.
  • Hoger bewustzijn = beter geheugen. Maar dit is geen garantie voor het goed kunnen
    onthouden. De kinderen moeten gemotiveerd zijn om de juiste strategie te gebruiken
  • De ontwikkeling gaat door in de adolescentie: 80% monitort, slechts 50-60% plant moeilijke
    taken.
52
Q
  1. Kennis van het geheugen (meta-cognitie)
    Mensen weten beter hoe hun geheugen werkt en dit resulteert in het selecteren van geschikte leerstrategieën.

OUDERE LEEFTIJD

A
  • De metacognitieve kennis blijft behouden.
  • Ze zijn in staat zijn om hun geheugen te monitoren, maar maken soms verkeerde schattingen
    van de nauwkeurigheid
  • Ze hebben negatieve overtuigingen over hun geheugenvaardigheden door leeftijd
    stereotypen.
53
Q
  1. Kennis van de wereld
    Hoe meer mensen weten, hoe makkelijker het is om te leren. Want als de te leren informatie bekend is, dan is het gemakkelijker te leren en te onthouden.

KINDERTIJD

A
  • Volwassenen presteren beter op geheugentests. Er wordt weleens gezegd dat kinderen beter
    zouden presteren als ze meer expertise hadden, maar dit is niet waar want geheugenverbeteringen zijn niet alleen toe te schrijven aan grotere kennis en expertise.
54
Q
  1. Kennis van de wereld
    Hoe meer mensen weten, hoe makkelijker het is om te leren. Want als de te leren informatie bekend is, dan is het gemakkelijker te leren en te onthouden.

OUDERE LEEFTIJD

A
  • Oudere mensen hebben minstens evenveel kennis als jongvolwassenen. Kennis is geen bron
    van geheugenproblemen, in plaats daarvan helpt kennis juist om te compenseren voor verlies in efficiëntie met informatieverwerking.
55
Q

Oorzaken kindertijdamnesie (6)

A
  1. Kinderen hebben niet genoeg ruimte in het werkgeheugen om verschillende herinneringen te onthouden.
  2. Het autobiografisch geheugen wordt gebaseerd op taal, maar kleine kinderen hebben een gebrek aan taalvaardigheden en dit kan een reden zijn voor het feit dat er minder herinneringen worden opgeslagen.
  3. Als er weinig herhaling is van de gebeurtenissen in bijvoorbeeld gesprekken met de ouders, dan zal het minder makkelijk onthouden worden.
  4. Ze beschikken nog niet over een sterk gevoel van het “zelf” en dan is het moeilijk om persoonlijke herinneringen te vormen.
  5. De kern van een gebeurtenis wordt makkelijker onthouden dan de details.
  6. De geboorte van nieuwe herinneringen in ons geheugen kan het geheugen ‘verversen’.
56
Q

Contextuele factoren bij veroudering

A
  • Biologische en genetische factoren + omgevings- en situationele factoren.
    1) Kenmerken van de persoon
    2) Kenmerken van de taak of situatie
    3) Kenmerken van de bredere omgeving, inclusief culturele context.
  • Veel studies naar het geheugen zullen cohorteffecten bevatten.
  • De SOC-theorie is ook belangrijk om rekening mee te houden als je geheugenveranderingen
    wil bekijken. In een vertrouwde context (zoals thuis) zijn er vaak goede prestaties, maar in
    een laboratorium niet.
  • Het prospectief geheugen is het geheugen voor intenties. Dus dingen die we in de toekomst
    willen doen, zoals een vriend willen bellen.
57
Q

Oudere mensen hebben vaak een goed functionerend geheugen bij;

A

• Routines en gewoonten
• Ondersteuning van externe cues
• Beschikbaarheid van eerdere kennis
• Duidelijke structuur

58
Q

Er kunnen problemen optreden bij het functioneren van het geheugen van oudere mensen bij;

A

• Nieuwe situaties
• Tijdsdruk
• Meerdere doelen tegelijk
• Moe of afgeleid
• Als zintuigen of lichaam al veel vragen (e.g., tijdens het wandelen, fel zonlicht,…)

59
Q

Wanneer midlife crisis

A

Op het kruispunt van groei en achteruitgang (grafiek)

60
Q

Er zijn een aantal factoren die leeftijdsgebonden variabiliteit hebben en dus meespelen met leeftijdsgerelateerde cognitieve veranderingen:

A
  • Genetica
  • Geslacht
  • Onderwijs
  • Beroep
  • Sociaal-economische status
  • Voeding
  • Lichaamsbeweging
  • Mentale activiteit
  • Toegang tot gezondheidszorg
  • Persoonlijkheid
  • Intelligentie
  • Sociaal netwerk
  • Risicofactoren: Hypertensie (hoge bloeddruk), overgewicht, roken, alcohol
61
Q

Beschermende en risico factoren voor functionerend geheugen ouderen

A

De beschermende factoren op oudere leeftijd zijn: een betrokken levensstijl, lichaamsbeweging, sociale steun, positieve overtuigingen en gevoel van controle.
Risicofactoren op oudere leeftijd zijn juist: roken, slechte voeding, obesitas en eenzaamheid.

62
Q

MIDUS

A

De MIDUS studie is een longitudinale studie. Dit bevestigde bovenstaande alinea. De beschermende factoren bleken namelijk een voorspeller van de lengte van de telomeren. Hoe ouder je wordt, hoe korter deze telomeren zijn.

De mensen die op middelbare leeftijd beschermende factoren kregen aangeboden, deden het op oudere leeftijd weer beter. Het is dus belangrijk om altijd in te zetten op beschermende factoren!

63
Q

We onthouden niet alle gebeurtenissen die wij ooit ervaren, maar wat bepaalt of we iets opslaan of niet? Er zijn vier factoren die het autobiografische geheugen beïnvloeden:

A
  1. Persoonlijke significantie
  2. Onderscheidend vs. uniek: hoe unieker de gebeurtenis, hoe beter deze te onthouden is.
  3. Affect of emotionele intensiteit: Als de gebeurtenis geassocieerd word met een sterke
    positieve of negatieve emotie, dan onthoud je deze beter.
  4. Levensfase: Herinneringen uit onze tiener- en twintigerjaren onthouden we beter, omdat
    deze ons levensscript vormen.
64
Q

Strategy based interventies

A

Hierbij leren mensen om geheugenstrategieën te gebruiken en worden ze getraind om deze zo effectief mogelijk te onthouden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan:
- Herhaling
- Organisatie
- Visual imagery (het visualiseren van woorden die je moet onthouden).

65
Q

Proces specifieke interventies

A

Dit is een training van specifieke
informatieverwerkingssystemen zonder expliciete instructies voor de strategie te geven.

66
Q

Werkgeheugen training en updating training

A

De volgorde onthouden in de werkgeheugentraining en onthouden welke letter er 2 kaarten terug stond bij de updating training.
Allebei de trainingen lijken te werken. De transfer van de training is nog niet duidelijk, want de algemene cognitieve vaardigheden verbeteren niet perse. Als je iedere dag een sudokupuzzel maakt, dan betekent dit niet dat je werkgeheugen verbetert.
Voor fysieke activiteit interventies zijn hogere effecten, maar deze effecten zijn nog hoger als de fysieke activiteit interventie wordt gecombineerd met een cognitieve activiteit interventie