H7: Hoe verzamel je de informatie? (HOC2) Flashcards

1
Q

Wat is belangrijk om aan ouders/aanmelders te geven?

A
  • Inzicht vanuit vakkennis
  • professionele diagnostische vragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voor welke soort vragen kun je een antwoord zoeken?

A
  • Onderkennend
  • Verklarend
  • Indicerend

Verder ook:
* Selecterend
* Toewijzend
* Evaluerend
* Hulpvraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een hulpvraag? Waar vind je de hulpvraag in het hulptraject?

A

Een tussenstap van klachten naar verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat ondersteunt systematische en volledige bronvermelding later?

A

Het ondersteunt bij de latere organisatie en weging van de informatie tot het diagnostisch besluit en advies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het einddoel van informatieverzameling?

A

Onderbouwde diagnostische antwoorden bieden die consistent aansluiten op de startvragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de fasen van de diagnostische cyclus?

A
  • Aanmelding
  • Intake
  • Gericht onderzoek
  • Besluit met advies
  • Hulp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de kenmerken van de diagnostische cyclus?

A
  • Wetenschappelijk
  • Hypothesetoetsend
  • Empirisch
  • Regulatief
  • Iteratief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke interpretaties bevatten de resultaten?

A
  • Beschrijvende interpretaties
  • Verklarende interpretaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Op welke manier kun je systematiek inbouwen in de basiscyclus van de kinddiagnostiek?

A

Van vaste standaardprocedures tot diagnostiek op maat. Dit vereist een zorgvuldige afweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de voordelen van een standaardprotocol?

A
  • Je weet direct hoe te handelen
  • Het vermindert het risico op verschillende uitkomsten
  • Werkefficiënt (vooral in grote behandelcentra)
  • Online te raadplegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een nadeel van een standaardprotocol?

A

Als je werkt met uiteenlopende kind- en gezinsaanmeldingen en noden is dat niet handig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het voordeel van maatwerk?

A
  • Sluit nauw aan op de unieke noden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een nadeel van maatwerk?

A
  • Het is tijds- en arbeidsintensief
  • Je moet de middelen hebben om over een breed testaanbod te beschikken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt in de praktijk het meeste toegepast: standaardprotocollen of maatwerk?

A

Een vorm van semi-gestandaardiseerd maatwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de bijdragen van observatie en gesprek?

A

Het biedt Cognitieve en emotionele flexibiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op welke manier bieden observatie en gesprek cognitieve flexibiliteit?

A

Je kan naar wens van onderwerp veranderen, je kan uitdiepen wat relevant lijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Op welke manier bieden observatie en gesprek emotionele flexibiliteit?

A

Je bent vrij in te gaan op de belevingen van de ouders en/of het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat kun je zeggen over impliciete oordelen tijdens observaties en gesprekken?

A

Dit hoeft niet noodzakelijk alleen een probleem te zijn. Het helpt je om informatie te selecteren en kunnen zo richting geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de grootste uitdaging van observatie en gesprek?

A

De flexibiliteit: er is het meeste ruimte voor cognitieve en emotionele bias. Je intuïties alleen zijn geen standvastige en geldige basis om je diagnostisch besluit en advies voor het kind te verantwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe kun je vrije informatieverzameling ondersteunen?

A
  • Expliciteren
  • Concretiseren
  • Bronnen vermelden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de bijdragen van testonderzoek?

A
  • De informatieverzameling gebeurt grotendeels planmatig, dankzij standaardisering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat houdt de standaardisering van testonderzoek in?

A

Dat de psychometrie onderzocht is of onderzocht kan worden. Er is over het algemeen een goede validiteit en een goede betrouwbaarheid. Ook zijn er testnormen beschikbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat faciliteert een standaardisering van het testonderzoek?

A

Routine outcome monitoring (ROM)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe wordt ROM ook genoemd?

A

Effectmeting of trajectdiagnostiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat wil je weten met ROM?

A

Hoe de kindsituatie evolueert nav hulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn de grenzen van testonderzoek?

A
  • Je meet een relatief nauw, vooraf afgebakend aspect van het functioneren
  • Vragenlijsten meten geen interacties of gedrag
  • Het is niet verklarend
  • Er is een hiaat tussen het wenselijke en beschikbare testaanbod
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe meet je de beleving van het kind voornamelijk?

A

adhv teken- en spelproeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Zijn projectieve proven eerder gestandaardiseerd of niet?

A

Eerder niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Zijn projectieve proven eerder gestandaardiseerd of niet?

A

Eerder niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke tekenproeven zijn sterker theoretisch, empirisch en psychometrisch?

A

Menstekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke tekenproeven zijn sterker theoretisch, empirisch en psychometrisch? En wat meten ze niet?

A

Menstekening bvb. Deze meten minder de emotionele en gezinsbeleving vh kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn nadelen van tekenproeven zoals menstekening?

A
  • De uitwerking is niet geactualiseerd
  • Beleving is niet geïntegreerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waarop doen belevingsproeven volgens FACE een beroep?

A

Een complex geheel aan gelijktijdige cognitieve en emotionele processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Vul aan:
Hoe meer …. de proef vergt van een kind, hoe … het meestal is om …

A

Hoe meer vrije expressie de proef vergt van een kind, hoe moeilijker het meestal is om te ontwarren welke cognitief-emotionele processen ze meet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat bepaalt de mate van vrije expressie van een proef?

A

Hoe vatbaar ze is voor standaardisering

36
Q

Wat is de ideale combinatie voor informatieverzameling?

A

Een combinatie van informele en formele informatieverzameling

37
Q

Verklarende diagnostische vraag

A

Een vraag die de verklaring betreft van de situatie van het kind en/of zijn omgeving.

38
Q

Diagnostiek op maat

A

Verloop van de diagnostiek dat beslist wordt volgens de noden van het gezin.

39
Q

Onderkennend diagnostisch antwoord

A

Antwoord uit de diagnostiek dat de situatie van het kind en het gezin beschrijft.

40
Q

Diagnostisch onderzoek

A

De fase waarin de diagnostische vragen of verwachtingen gericht getoetst worden.

41
Q

Catharsis-effect

A

Het therapeutische effect van opluchting dat samengaat met het praten over de situatie.

42
Q

Beschrijvende interpretaties

A

De betekenissen die je aan de diagnostische resultaten toekent.

43
Q

Evaluerende diagnostische vraag

A

Een vraag waarbij de diagnostiek moet aangeven hoe een interventie lukte.

44
Q

Onderkennende diagnostische vraag

A

Een vraag die de beschrijving betreft van de situatie van het kind en/of zijn omgeving.

45
Q

Onderkennende diagnostische vraag

A

Een vraag die de beschrijving betreft van de situatie van het kind en/of zijn omgeving.

46
Q

Aanvraag

A

De inhoudelijke vraag naar diagnostiek en/of hulp door het gezin of een verwijzer.

47
Q

Diagnostische hypothese

A

Toetsbare verwachting over de aard, de oorzaken en de wenselijke bijsturing van de situatie van het kind en zijn omgeving.

48
Q

Selecterende diagnostische vraag

A

Een vraag die een keuze betreft die de diagnostiek moet verantwoorden.

49
Q

Diagnostische rapportage

A

Verslaggeving van de diagnostiek.

50
Q

Projectieve proef

A

Een proef waarin een persoon onbewust zijn functioneren uitdrukt, meestal in respons op vage stimuli en/of open opdrachten.

51
Q

Diagnostische fase

A

Een doe-, denk- en voelonderdeel van het diagnostische proces.

52
Q

Adviesgesprek

A

De mondelinge rapportage van de diagnostiek.

53
Q

Diagnostische cyclus

A

Het afgebakende verloop van de diagnostiek in de tijd, dat zich mogelijk herhaalt.

54
Q

Diagnostisch antwoord

A

Antwoord dat uit de diagnostiek voortkomt.

55
Q

Diagnostisch antwoord

A

Antwoord dat uit de diagnostiek voortkomt.

56
Q

Diagnostisch rapport

A

Het schriftelijke verslag van de diagnostiek.

57
Q

Diagnostische resultaten

A

De uitkomsten van de diagnostiek.

58
Q

Indicerende diagnostische vraag

A

Een vraag die het advies betreft rond de situatie van het kind en/of zijn omgeving.

59
Q

Zelfexpressieproef

A

Proef die peilt naar de beleving van de persoon of het kind.

60
Q

Indicerend diagnostisch antwoord

A

Antwoord uit de diagnostiek over hoe in te grijpen in de situatie van het kind en het gezin.

61
Q

Fingerspitzgefühl

A

Diagnostische fijngevoeligheid. Deze verdient te worden ontwikkeld door cognitieve en emotionele vaardigheden te trainen.

62
Q

Toewijzende diagnostische vraag

A

Een vraag die vanuit de diagnostiek moet beantwoorden wie hulp toegewezen krijgt.

63
Q

Diagnostisch advies

A

De raad die uit de diagnostiek volgt.

64
Q

Psychometrie (test)

A

De meeteigenschappen van een test.

65
Q

Diagnostische vraag

A

Toetsbare vraag over de aard, de oorzaken en de wenselijke bijsturing van de situatie van het kind en zijn omgeving. Ze kunnen cliëntgestuurd zijn, of voortkomen uit je eigen vakkennis.

66
Q

Testnormen

A

Met een test gemeten maatstaf van eigenschappen of functioneren bij een groep personen, waarmee je een individuele persoon vergelijkt die de test aflegt.

67
Q

Standaardprocedure diagnostiek

A

Procedure waarin het verloop en soms de inhoud van de diagnostiek vooraf vastliggen.

68
Q

Routine Outcome Monitoring (ROM)

A

De planmatige opvolging van de diagnostiek en/of de hulp. Ook wel effectmeting of trajectdiagnostiek genoemd.

69
Q

Verklarend diagnostisch antwoord

A

Antwoord uit de diagnostiek dat de situatie van het kind en het gezin verklaart.

70
Q

Aanmelding

A

De eerste raadpleging (de stap naar hulp) in het actuele traject. Inhoudelijk omvat ze de aanvraag.

71
Q

Intake

A

De diagnostische startfase van verkennende informatieverzameling over de cliënt of het cliëntsysteem. Deze betreft het eerste basisgesprek, of een periode van gesprek en observatie.

72
Q

Bronvermelding

A

Vermelding uit welke bronnen de informatie komt.

73
Q

Standaardisering (test)

A

Het vastleggen van de testwerkwijze, wat betreft afname en meestal ook scoring.

74
Q

Reliability Change Index (RCI)

A

Kwantificering van de mate van verandering in het traject (diagnostiek en/of hulp), op basis van minstens twee metingen met een instrument.

75
Q

Informed consent

A

Document waarin het gezin, na voorlichting, akkoord gaat met de diagnostiek en het gebruik van hun persoonlijke informatie.

76
Q

Verklarende interpretaties

A

De uitleg die je aan de diagnostische uitkomsten geeft (verbanden, oorzakelijk, verergerend, in stand houdend of beschermend).

77
Q

Hulpvraag

A

De mate waarin en de manier waarop de cliënt of het cliëntsysteem hulp wenst.

78
Q

Diagnostisch besluit

A

De synthese die uit de diagnostiek volgt (integratief beeld).

79
Q

Vraaggestuurde diagnostiek

A

Diagnostiek waarbij vooral de vragen van de aanmelder(s) de informatieverzameling sturen.

80
Q

Belevingsproef

A

Proef die peilt naar de beleving van de persoon of het kind. Zie ook zelfexpressieproef en projectieve proef.

81
Q

Wat is het wetenschappelijke kenmerk van de planmatige diagnostische cyclus?

A

Je onderbouwt de diagnostische antwoorden over het kind en zijn omgeving met controleerbare en weerlegbare argumenten

82
Q

Wat is het hypothesetoetsende kenmerk van de planmatige diagnostische cyclus?

A

Je bouwt wetenschappelijke argumenten op door diagnostische vragen en verwachtingen van en over het kind en zijn omgeving stelselmatig te toetsen

83
Q

Wat is het empirische kenmerk van de planmatige diagnostische cyclus?

A

De toetsing doe je op basis van vakkundig verzamelde informatie van en over het kind en zijn context

84
Q

Wat is het regulatieve kenmerk van de planmatige diagnostische cyclus?

A

De diagnostiek is altijd een regulerend deel in de hulp met het kind. Uit de diagnostiek beslis je waarom en hoe je handelt. De uitkomsten hiervan evalueer je op hun beurt, ook van geen hulp

85
Q

Wat is het iteratieve kenmerk van de planmatige diagnostische cyclus?

A

De diagnostiek herhaal je telkens als er nieuwe vragen zijn in het hulptraject