H7 Flashcards

1
Q

leermechanisme

A

een middel m ons gedrag te veranderen en aan te passen aan nieuwe stimuli in de omgevinf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

dishabituatie

A

vindt plaats wanneer baby’s een stimulus krijgen die als nieuw wordt ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

habituatie

A

een vermindering van de sterkte van de reactie op een herhaalde stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sensibilisatie

A

een toename van de sterkte van de reactue op een herhaalde stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

neonatale imitatiedebat

A

betoogt dat de meest robuuste imitatievaardigheden die jonge baby’s laten zien, het resultaat zijn van processen anders dan imitatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

modale model atkinson en shiffrin

A

beschrijft hoe informatie de geest binnenkomt en daar doorheen stroomt terwijl deze wordt verwerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sensorische register

A

het kirjgen van informatie uit de omgeving via zintuigen komt hier binnen en wordt evrvolgens in zijn oorspronkelijke vorm opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kortetermijngeheugen

A

dan wordt informatie van het zintuigelijke register getrasnformeerd naar een mentale representatie en wordt hierin opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

langetermijngeheugen

A

bevat episodische informatie over gebeurtenissen en algemene semnatische informatie over de wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

werkgeheugenmodel

A

legt de nadruk op cognitieve ‘denk’-processen die inwerken op de informatie waarmee de mens momenteel werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

visueel-ruimtelij schetsblok

A

voor visuele informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fonologische lus

A

voor spraakgeluiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

episodische buffer

A

koppelt tijd aan de fonologische en visueel-ruimtelijke schetsblok zodat chronologie ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geheugenopslag parameters

A

omvatten de hoeveelheid informatie die kan worden bewaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geheugenspanne

A

de duur waarvoor het kan worden bewaard en de snelheid van deze verwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verwerkingssnelheid

A

de tijd die een persoon nodig heeft om een bepaalde mentale handeling uit te voeren, zoals het lezen van een woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

cognitieve strategieen

A

manier van denken om de geheugenprestaties te verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

executieve functies

A

een overkoepelende term voor verschillende processen die betrokken zijn bij het beheersen van onze informatieverwerking en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

chunking

A

informatie opdelen in stukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

dimension change card sort-taak (DCCS)

A

hier wordt aan de kinderen gevraagd kaarten die in twee dimensies vearieren in stapels re sorteren volgens een van die dimensies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aandacht

A

omvat de indentificatie en selectie van bepaalde sensorische input voor meer gedetailleerde verwerkingk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kleverige fixatie

A

een fenomeen waarbij ze hun aandacht niet kunnen afleiden van iets waar ze naar kijken, ook al is het saai

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

mentale representatie

A

de term die wordt gebruikt om informatie te beschrijven die mentaal in een of andere vorm is opgeslagen: verbaal, picturaal en procedureel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

infantiele amnesie

A

houdt in dat niets herinnerd kan worden van ongeveer de eerste drie jaren van ons leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

factoranalyse

A

is een statistische procedure die kan zeggen welke van de verschillende factoren, of scores, aan elkaar gerelateerd zijn zonder elkaars bijdrage te overdekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

triarchische theorie van intelligentie

A

stelt dat drie belangrijke componenten van intelligentie voor: informatieverwerkingsvaardigheden, ervaring met een bepaalde taak en het vermogen om iemands gedrag aan te passen aan de eisen van een bepaalde context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

theorie van meervoudige intelligenties howard gardner

A

stelde dat mensen acht soorten intelligentie bezitten
linguistisch
logisch-wiskundig
ruimtelijk
muzikaal
lichamelijke kinesthetsich
intrapersoonlijke
naturalistische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

intelligentiequotient (iq)

A

een index van de manier waarop een persoon presteert op een gestandaardiseerde intelligentietest ten opzichte van de manier waarop anderen in dezelfde leeftijdscategorie presteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

stanford-binet-test

A

voor kinderen die beter leren op het speciaal onderwijs
mentale test die de werkelijke prestaties van een kind in vergelijking met diens werkelijke leeftijd brengt

30
Q

cognitieve controle

A

een essentiele vaardigheid voor leren in de klas die van invloed is op de spanning, de toewijding van mentale middelen en andere processen om taken te verkennen en te voltooien

31
Q

reactietijd

A

de tijd die ons brein nodig heeft om na het zien van een stimulus een reactie uit te voeren

32
Q

semantische geheugen

A

bevat alle kennis van de wereld en feiten die een persoon heeft

33
Q

episodische geheugen

A

de kennis van mensen over een bepaalde gebeurtenis die in zijn/haar leven is gebeurd

34
Q

elaboreren

A

het koppelen van nieuwe informatie aan informatie die je al weet waardoor het sneller wordt opgeslagen in je langetermijngeheugen

35
Q

constructivisme

A

benadrukt de eigen betrokkenheid van het kind bij het leren

36
Q

cognitivisme

A

het belang van het eigen handelen van het kind niet benadrukt

37
Q

een middel m ons gedrag te veranderen en aan te passen aan nieuwe stimuli in de omgevinf

A

leermechanisme

38
Q

vindt plaats wanneer baby’s een stimulus krijgen die als nieuw wordt ervaren

A

dishabituatie

39
Q

een vermindering van de sterkte van de reactie op een herhaalde stimulus

A

habituatie

40
Q

een toename van de sterkte van de reactue op een herhaalde stimulus

A

sensibilisatie

41
Q

betoogt dat de meest robuuste imitatievaardigheden die jonge baby’s laten zien, het resultaat zijn van processen anders dan imitatie

A

neonatale imitatiedebat

42
Q

beschrijft hoe informatie de geest binnenkomt en daar doorheen stroomt terwijl deze wordt verwerkt

A

modale model atkinson en shiffrin

43
Q

het kirjgen van informatie uit de omgeving via zintuigen komt hier binnen en wordt evrvolgens in zijn oorspronkelijke vorm opgeslagen

A

sensorische register

44
Q

dan wordt informatie van het zintuigelijke register getrasnformeerd naar een mentale representatie en wordt hierin opgeslagen

A

kortetermijngeheugen

45
Q

bevat episodische informatie over gebeurtenissen en algemene semnatische informatie over de wereld

A

langetermijngeheugen

46
Q

legt de nadruk op cognitieve ‘denk’-processen die inwerken op de informatie waarmee de mens momenteel werkt

A

werkgeheugenmodel

47
Q

voor visuele informatie

A

visueel-ruimtelij schetsblok

48
Q

voor spraakgeluiden

A

fonologische lus

49
Q

koppelt tijd aan de fonologische en visueel-ruimtelijke schetsblok zodat chronologie ontstaat

A

episodische buffer

50
Q

omvatten de hoeveelheid informatie die kan worden bewaard

A

geheugenopslag parameters

51
Q

de duur waarvoor het kan worden bewaard en de snelheid van deze verwerking

A

geheugenspanne

52
Q

de tijd die een persoon nodig heeft om een bepaalde mentale handeling uit te voeren, zoals het lezen van een woord

A

verwerkingssnelheid

53
Q

manier van denken om de geheugenprestaties te verbeteren

A

cognitieve strategieen

54
Q

een overkoepelende term voor verschillende processen die betrokken zijn bij het beheersen van onze informatieverwerking en gedrag

A

executieve functies

55
Q

informatie opdelen in stukken

56
Q

hier wordt aan de kinderen gevraagd kaarten die in twee dimensies vearieren in stapels re sorteren volgens een van die dimensies

A

dimension change card sort-taak (DCCS)

57
Q

omvat de indentificatie en selectie van bepaalde sensorische input voor meer gedetailleerde verwerkingk

58
Q

een fenomeen waarbij ze hun aandacht niet kunnen afleiden van iets waar ze naar kijken, ook al is het saai

A

kleverige fixatie

59
Q

de term die wordt gebruikt om informatie te beschrijven die mentaal in een of andere vorm is opgeslagen: verbaal, picturaal en procedureel

A

mentale representatie

60
Q

houdt in dat niets herinnerd kan worden van ongeveer de eerste drie jaren van ons leven

A

infantiele amnesie

61
Q

is een statistische procedure die kan zeggen welke van de verschillende factoren, of scores, aan elkaar gerelateerd zijn zonder elkaars bijdrage te overdekken

A

factoranalyse

62
Q

stelt dat drie belangrijke componenten van intelligentie voor: informatieverwerkingsvaardigheden, ervaring met een bepaalde taak en het vermogen om iemands gedrag aan te passen aan de eisen van een bepaalde context

A

triarchische theorie van intelligentie

63
Q

stelde dat mensen acht soorten intelligentie bezitten
linguistisch
logisch-wiskundig
ruimtelijk
muzikaal
lichamelijke kinesthetsich
intrapersoonlijke
naturalistische

A

theorie van meervoudige intelligenties howard gardner

64
Q

een index van de manier waarop een persoon presteert op een gestandaardiseerde intelligentietest ten opzichte van de manier waarop anderen in dezelfde leeftijdscategorie presteren

A

intelligentiequotient (iq)

65
Q

voor kinderen die beter leren op het speciaal onderwijs
mentale test die de werkelijke prestaties van een kind in vergelijking met diens werkelijke leeftijd brengt

A

stanford-binet-test

66
Q

een essentiele vaardigheid voor leren in de klas die van invloed is op de spanning, de toewijding van mentale middelen en andere processen om taken te verkennen en te voltooien

A

cognitieve controle

67
Q

de tijd die ons brein nodig heeft om na het zien van een stimulus een reactie uit te voeren

A

reactietijd

68
Q

bevat alle kennis van de wereld en feiten die een persoon heeft

A

semantische geheugen

69
Q

de kennis van mensen over een bepaalde gebeurtenis die in zijn/haar leven is gebeurd

A

episodische geheugen

70
Q

het koppelen van nieuwe informatie aan informatie die je al weet waardoor het sneller wordt opgeslagen in je langetermijngeheugen

A

elaboreren

71
Q

benadrukt de eigen betrokkenheid van het kind bij het leren

A

constructivisme

72
Q

het belang van het eigen handelen van het kind niet benadrukt

A

cognitivisme