H4 - Stress; biopsychosociale factoren en ziekte Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Social support

A

Comfort, zorg, waardering en hulp. Verschillen received en perceived

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

types sociale support

A
  • emotionele/waarderingssupport
  • tastbare/instrumentele support
  • informatieve support
  • gezelschapssupport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wie ontvangt sociale support

A

Ligt aan:
- ontvangers
- gevers
- sociale netwerk
- geslacht
- sociaal culturele groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Invloed sociale support op gezondheid?

A

Aanwijzingen:
- lagere bloeddruk
- minder kans op hartziektes
- minder dood (maar is correlatie, dus geen causaal verband!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Social support volgens buffering hypothese

A
  • Situatie voelt minder stressvol
  • Mensen die helpen maken het daadwerkelijk minder stressvol
    –> helpt alleen als stressor hoog is, high support minder invloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Social support: direct effect hypothesis

A
  • mensen hebben hoger zelfbeeld/gevoel van erbij horen
  • gezondere leefstijl
    –> high support heeft meer invloed bij hogere stressor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Stress prevention model

A

Social support zorgt voor advies/resources zodat wij stressvolle situaties vermijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Social support helpt niet als:

A
  • we het niet percelen als hulp
  • als we de ‘verkeerde’ soort support krijgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Personal control

A

minder strain van stressors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Soorten personal control

A
  • behavioral: concrete actie kunnen ondernemen
  • cognitive: gedachtengangen/strategieën om de impact van de stressor aan te pakken (reappraisal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Overtuigingen over zichzelf: twee soorten control

A
  • internal locus of control: zelf verantwoordelijk
  • external locus of control: gecontroleerd door invloeden van buitenaf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Eigen effectiviteitsverwachting (self-efficacy)

A

geloof voldoende bekwaam –> grote kans op positieve uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beslissen om aan taak te beginnen:

A
  • outcome expectancy
  • self-efficacy expectancy
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Learned helplessness

A

Langdurig gevoel van hopeloos zijn –> stoppen met doelen najagen –> gevoel van afhankelijk zijn van externe factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Learned helplessness: betekenis geven aan situaties

A
  1. intern - extern
  2. stabiel - onstabiel (tijdelijk)
  3. globaal - specifiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pessimisten

A

Denken dat slechte gevolgen veroorzaakt worden door: interne, stabiele, globale oorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Optimisten

A

Denken dat negatieve gebeurtenissen voortkomen uit externe, onstabiele en specifieke factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Multidimensional health locus of control scales

A
  1. internal health locus of control
  2. powerfull-others
  3. chance
19
Q

Hardiness (taaiheid)

A

Persoonlijkheidskenmerken bepalen wel/niet ziek worden

20
Q

Onderverdelen hardiness

A
  1. gevoel van persoonlijke controle
  2. gevoel van betrokkenheid (commitment)
  3. uitdaging zien in veranderingen (i.p.v. bedreigingen zien)
21
Q

Sense of coherence, optimism and resilience

A
  • Samenhang: wereld is begrijpelijk en betekenisvol
  • Optimisme
  • Veerkracht: zelfwaarde, persoonlijke controle, optimisme
22
Q

Beïnvloeding sense of coherence, optimism en resilience door

A

genetica en eerdere ervaringen

23
Q

Stamina

A

weerstand en uithoudingsvermogen (hardiness)

24
Q

5 factoren van persoonlijkheid (basisdimensies)

A
  1. extraversie
  2. vriendelijkheid
  3. emotionele stabiliteit
  4. ordelijkheid
  5. openheid
25
Q

Type A persoon

A
  • competitiviteit
  • chronisch tijdsgebrek
  • vijandigheid
26
Q

Type A gedragspatronen

A
  • reageren feller
  • stressor = bedreiging zelfcontrole
  • hogere reactiviteit
  • temperament
27
Q

Type A afhankelijk van…

A
  • Hogere opleiding
  • Hoger inkomen
  • Genen
28
Q

Type A gezondheid

A
  • Coronary Heart Disease (CHD) –> door boosheid/vijandigheid
  • sociale dominantie
29
Q

Diathesis-stress model

A

Kwetsbaarheid afhankelijk van
- pre dis positie t.o.v. aandoening (=diathesis)
- stress
- emoties
- slaap

30
Q

Causale route tussen stress en ziekte

A

Direct: fysiek (lichamelijke veranderingen en allostatic load)
Indirect: veranderingen gedrag

31
Q

Cardiovasculair en stress

A

Verband cardiovasculaire reactiviteit en hartaandoeningen/hoge bloeddruk
+ stress zorgt voor meer bloedplaatjes

32
Q

Endocrien en stress

A

Stress –> activatie hypothalamus-hypofyse-bijnier –> uitscheiding hormonen catecholamine en corticosteroïden –> effect op cardio systeem: hartkloppingen/hartstilstand

33
Q

Immuunsysteem en stress

A

Catecholamines en corticosteroïden: verhoging cortisol en adrenaline -> verlaging activiteit B en T cellen –> minder weerstand

34
Q

Carcinogenen

A

schadelijke chemische of fysische middelen die DNA in lichaamscellen kunnen beschadigen

35
Q

Immuunsysteem en carcinogenen

A

Immuunsysteem laat enzymen vrij die carcinogenen aanvallen en beschadigd DNA herstellen. Hoge stress = meer enzymen

36
Q

Psychoneuroimmunologie

A

onderlinge afhankelijkheid tussen psychologische en biologische systemen
–> psychosociale processen <> zenuwstelsel, endocrien en immuunsysteem

37
Q

Feedback loop

A

Zenuwstelsel + endocrien stelsel sturen chemische boodschappen in de vorm van neurotransmitters en hormonen –> verhogen/verlagen immuunfunctie

Cellen immuunsysteem produceren cytokines en ACTH, die sturen chemische informatie terug naar hersenen

38
Q

Emoties en immuunfunctie

A

:( = lagere immuunfunctie
Crisis: minder lymfocyten en meer cortisol

39
Q

Immuunsysteem en chronische stress

A

immuunsysteem is minder gevoelig voor anti-inflammatoire rasponsen op cortisol

40
Q

Immuunfunctie en conditionering

A

Immuunsupressie kan geconditioneerd worden op celniveau en antilichamen

41
Q

Psychofysiologische aandoeningen

A

Fysieke symptomen/ziektes door samenspel fysiologische en psychologische processen (biopsychosociaal)

42
Q

Ziektes en stress

A
  • Astma
  • maagzweren en inflammatie darmziekten
  • spanningshoofdpijn en migraine
43
Q

Cardiovasculair en stress

A

Hypertensie (primair en secundair)

44
Q

Attributies

A

Het toekennen van bepaalde oorzaken/eigenschappen aan bepaalde situaties of aan gedrag van personen