H3 Flashcards

1
Q

De eerste cel ontstaat wanneer

A

een mannelijke voortplantingscel, een spermacel, door het
membraan van het ovum dringt, de vrouwelijke voortplantingscel
- 1 uur nadat spermacel ovum in is gegaan fuseren de 2 gameten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ovum

A

de vrouwelijke voortplantingscel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gameten

A
  • mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zygote

A
  • de nieuwe cel die wordt gevormd door het bevruchtingsproces
  • 2 miljard gecodeerde boodschappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

meiose

A

proces dat de gameten worden gevormd in het lichaam van een volwassen mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Mitose

A
  • bepaalde vorm van celdeling

- zorgt ervoor dat bijna alle cellen van het lichaam dezelfde 46 chromosomen bevatten als de zygote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

monozygotische tweeling

A
  • een cellencluster in de eicel zich binnen de eerste twee weken na de bevruchting afsplitst.
  • eeneiige tweeling
  • Het resultaat is twee genetisch identieke zygote
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dizygotische tweelingen

A

twee afzonderlijke eicellen

ongeveer tegelijkertijd worden bevrucht door twee afzonderlijke zaadcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

polygenische overerving

A

Overerving waarbij een combinatie van meerdere genenparen

verantwoordelijk is voor de productie van een specifieke eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

X-gebonden gen

A
  • Recessief gen dat zich alleen op het X-chromosoom bevindt.
  • Een van de gevolgen daarvan is dat mannen meer kans lopen om verschillende X-gebonden ziekten te krijgen
  • rood-groenkleurenblindheid en hemofilie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

genetische stoornissen door

A
  • spontane mutatie (veranderen genen zonder aanwijsbare reden spontaan van vorm)
  • twee recessieve genen als een
    lucifer en een lont samenkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gedragsgenetica

A
  • richt zich op zich op de effecten van erfelijkheid op gedrag
  • Onderzoekers proberen erachter te komen hoe genetische defecten kunnen worden hersteld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ziektes

A
  • PKU
  • Downsyndroom (extra 21ste paar chromosoom)
  • Fragiele X-syndroom:
    -Sikkelcelanemie:
  • Ziekte van Duchenne
  • Syndroom van Klinefelter (extra X chromosoom)
    Ziekte van Huntington (op chrm 4)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Genetisch adviseur

A
  • Iemand die mensen helpt met problemen die verband houden met erfelijke
    stoornissen.
  • Adviseurs doen doorgaans geen specifieke aanbevelingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

technieken om de gezondheid van ongeboren kind te beoordelen

A
  • eerstetrimesterscreeningtest (bloed + echoscopie 11-13de week
  • Echoscopieën
  • Vruchtwaterpunctie
  • Vlokkentest (chorionvillusbiopsie):
  • Embryoscopie:
  • Foetale bloedtest:
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

multifactoriële overerving.

A

De bepaling van eigenschappen
door een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren, waarbij een genotype zorgt voor een bepaald bereik waarbinnen een fenotype zich kan manifesteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

epigenetica

A

de manier waarop de genen aan- of

uitgezet worden door chemische veranderingen in het genoom

18
Q

genoom

A

het geheel van alle genen van de chromosomen van een individu

19
Q

genen en intelligentie

A
  • Genen spelen een belangrijke rol bij intelligentie

- Hoe nauwer de genetische band tussen twee individuen, des te sterker komen hun IQ-scores overeen

20
Q

Grote Vijf

A

extraversie/introversie,
meegaandheid/wantrouwend, zorgvuldigheid/laksheid,
emotionele stabiliteit/neuroticisme
openheid voor ervaring/intellect

21
Q

welke van de big five zijn genetisch bepaald?

A

neuroticisme

extraversie

22
Q

Volgens Scarr kan de genetische aanleg van een kind zijn of haar omgeving op 3 manieren beïnvloeden:

A

Actief genotype-omgevingseffect
Passief genotype-omgevingseffect:
Evocatief genotype-omgevingseffect:

23
Q

Actief genotype-omgevingseffect

A

Situatie waarin een kind zich richt op de aspecten van zijn omgeving die het best aansluiten op zijn genetische bepaalde capaciteiten.
- actief/ motorisch kind eerder interesse in sport dan intellectueel kind

24
Q

Passief genotype-omgevingseffect:

A

Situatie waarin de genen van de ouders worden geassocieerd met de omgeving waarin een kind opgroeit.
- sportieve ouder zal kind aansporen te gaan sporten

25
Q

Evocatief genotype-omgevingseffect:

A

Situatie waarin de genen van een kind een specifiek type omgeving oproept.
- kind met goede coordinatie en graag balspelletjes doet valt op bij zijn ouders die besluiten hem op sport te doen

26
Q

invloed van genetica op intelligentie

A
  • neemt toe met de leeftijd
  • monozygotische tweelingen lijken qua IQ steeds meer op elkaar naarmate leeftijd vordert.
  • dizygotische tweeling lopen in de tijd juist steeds verder uiteen.
  • % invloed genen op IQ zegt niets over specifiek individu, grote marges
27
Q

idee over basis van cultuur

A
  • die wordt wellicht beïnvloed door genetisch facturen (chinese baby’s rustiger) daarom later wellicht tot boedisme aangetrokken?
28
Q

waarom ligt niet alleen genen ten grondslag aan schizofrenie?

A
  • dan zou de kans niet maar 50% zijn dat monozygotische broer of zus ook schizofreniet krijg als de ander het heeft.
  • andere variabelen spelen mee zoals:
  • -structurele afwijking in hersenen
  • -biochemische onbalans
29
Q

socialisatiefactoren nemen in de tijd af

A
  • geadopteerde kinderen lijken eerst meer op hun adoptieouders dan op latere leeftijd, de socialisatiefactoren nemen af en de genen spelen grotere rol
30
Q

3 stadia van prenatale periode

A

germinale (0-2 weken)
embryonale (2-8 weken)
foetale

31
Q

germinale stadium

A
  • 0-2 weken
    -vindt methodische celdeling plaats
  • hecht het organisme zich aan de
    baarmoederwand
  • 32 cellen 3 dagen na bevruchting
  • 100-150 cellen na een week
  • functie cellen wordt specialistischer; sommige vormen een beschermende laag om de zygote
32
Q

embryonale stadium

A
  • 2-8 weken
  • ontwikkeling van de belangrijkste organen en fundamentele anatonie
  • begin stadium zijn 3 lagen (ectoderm, endoderm en mesoderm)
  • 2,5 cm lang na 8 weken, kiewen en soort staart
  • hoofd is 50% van lengte embryo
  • van week 4 tot 8 100.000 neuronen gemaakt, zenuwstelsel na 5 weken actief, zwakke hersengolven
33
Q

foetale stadium

A
  • 8 weken tot geboorte
  • gaat formeel in wanneer de differentiatie van de belangrijkste organen heeft plaatsgevonden
  • Na 3 maanden kan de foetus slikken en plassen
  • na 5 maand, hoofd 1/4 deel
  • na 4 maand voelen bewegen kind
34
Q

gewichtstoename foetale stadium

A
  • na 4 maand 100 gram,
  • na 7 maand 1,5 kilo
  • bij geboorte 3,5 kilo
35
Q

welke 3 lagen zijn er in embryonale stadium

A

ectoderm - huid, zintuigen, hersenen, ruggenmerg
endoderm - spijsverteringsstelsel, lever, ademhalingssysteem
mesoderm - spieren, bloed, bloedsomloop

36
Q

Problemen rond de conceptie

A

onvruchtbaarheid

miskraam en abortus

37
Q

Teratogeen effect:

A
  • een omgevingsfactor zoals een drug, een chemische stof, een virus of een andere
    factor die leidt tot een geboorteafwijking.
  • moment en mate van blootstelling is belangrijk
38
Q

aspecten die een bedreiging kunnen vormen voor de ontwikkeling in de prenatale fase

A
  • Het voedingspatroon van de moeder
  • De leeftijd van de moeder (30+ slechter)
  • De prenatale begeleiding van de moeder.
  • Gezondheid van de moeder
  • Drugs- en medicijngebruik van de moeder
  • Moeders die alcohol, tabak en cafeïne gebruiken
39
Q

Foetaal alcohol syndroom (FAS)

A

een stoornis die wordt veroorzaakt doordat de moeder tijdens de zwangerschap aanzienlijke hoeveelheden alcohol neemt en die kan leiden tot verstandelijke beperkingen en groeiachterstand

40
Q

foetale alcohol effecten (FAE)

A
  • bij kleinere inname drank
  • een situatie waarin kinderen als gevolg van het alcoholgebruik van hun moeder een
    aantal problemen vertonen die kenmerkend zijn voor het foetale alcohol syndroom