artikel: het puberende brein Flashcards

1
Q

4 aspecten pubergedrag hersenontwikkeling

A
  1. leren (cognitie)
  2. emotie
  3. sociaal functioneren
  4. creativiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat verloopt er bij pubers in hersenen nog niet goed?

A
  • het klopt niet dat bepaalde hersengebieden bij pubers nog niet volgroeid zijn.
  • Het gaat om de communicatie tussen hersengebieden die grillig of niet optimaal verloopt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke periode is puberteit en welke periode adolescentie?

A
  • puberteit (seksuele volwassenwording, ca. 10-14 jaar

- adolescentie (overgangsfase tussen kind en volwassene, ca. 10-22 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welk belangrijk stofje maakt hypothalamus aan?

A

GnRH

- begin puberteit extra aanmaak ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doet GnRH

A
  • komt langs hypofyse
  • hypofyse produceert geslachtshormonen
  • geslachtshormonen doen geslachtsorganen groeien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke stadia doorlopen tieners volgens Westenberg?

A
  1. ca. 8-11 jaar: impulsief, afhankelijk en volgzaam; goed corrigeerbaar,
    heeft leiding nodig.
  2. ca. 10-12 jaar: zelfbeschermend: bewust van de eigen persoon, wil zichzelf redden, kiest vaak uit eigenbelang.
  3. ca. 12-16 jaar: conformistisch, past zich aan de groep aan, sociaal wenselijk gedrag, verwacht wat terug uit relaties
  4. ca. 16-25 jaar: zelfbewust: bewust van de eigen, unieke identiteit, hecht aan persoonlijke relaties, oprechtheid, is tolerant.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 gespecialiseerdgebiedjes in binnenkant cortex

A

basale ganglia = gedrag, leren en beloning

amygdala = emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

educational neuroschience

A

de bundeling van hersenonderzoek en onderwijskunde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waar doet leren een beroep op?

A
  • je concentreren op één ding
  • informatie filteren
  • informatie onthouden
  • informatie toepassen
  • je gedrag/inzicht aanpassen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

frontale cortex

A
  • voorste 2/3 deel cortex
  • ons denkvermogen huist hier
  • subgebieden werken samen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke subgebieden van frontale cortex zijn er?

A

superior/ inferior: bovenste/onderste helft
anterior/posterior: voorste/achterste helft
dorsaal/ventraal: buitenste/binnenste schil
lateraal/mediaal: linker-rechter buitenkant /verticaal middenstuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar valt leren en plannen onder?

A
  • controlefuncties

die vormen van gedrag waar je eerst informatie nodig hebt, die je vervolgens omzet in actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welk gebied frontale cortex belangrijk bij het leren?

A
  • laterale frontale cortex

want de thuisbasis voor een aantal hoofd-controlefuncties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

laterale frontale cortex welke hoofd-controle functies huizen daar?

A
  1. informatie tijdelijk vasthouden in het ‘werkgeheugen’
  2. informatie manipuleren (probleemoplossen, integreren, toepassen)
  3. op tijd kunnen stoppen (niet toegeven aan automatisch gedrag, gedrag corrigeren, reageren op feedback)
  4. flexibiliteit: gedrag aanpassen op grond van nieuwe informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wanneer kunnen kinderen het makkelijkst leren?

A
  • tussen 4 en 12 jaar (basisschoolleeftijd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tot hoe lang ontwikkelt werkgeheugen zich?

A

Tot zeker 15, 16 jaar nog te verbeteren

17
Q

Waar ligt werkgeheugen?

A

Deze functie ligt in de ventrale (binnenste) laterale prefrontale cortex.

18
Q

2 Informatie manipuleren

A
  • door de volgorde van een reeks te veranderen
  • een reeks uit te breiden
  • je huiswerktaken in een schema te zetten en dan ook nog rekening te houden met eten en sporten
    hangt samen met subgebieden in buitenste laterale prefrontale cortex (pas 16 jaar klaar)
19
Q

3 Inhibitie – op tijd stoppen

A
  • remmen of stoppen van automatisch, primair gedrag
  • discipline
  • zit in het ventrale laterale prefrontale gedeelte, net onder het werkgeheugen
  • tieners kunnen NIET multitasken
20
Q
  1. Flexibiliteit
A
  • de belangrijkste controlefunctie
  • leer je in een wisselwerking van doen – gecorrigeerd worden – anders doen
  • pas bij 15 jaar volleit flexibel
  • in twee gebieden in de frontale cortex, pal middenvoor en iets daarachter
21
Q

waar zetelt rekenen?

A

samenwerking tussen:

  • de frontale cortex (onthouden, manipuleren)
  • de parietale cortex (bijv. ook ruimtelijk voorstellingsvermogen)
22
Q

2 soorten emoties:

A
  • primaire (direct onwillekeurig)

- secundaire (aangeleerd)

23
Q

Primaire emotie

A

-een directe
-een onwillekeurige reactie op
je omgeving, bijv. angst als een auto pal langs je heen rijdt)
- oorsprong in amygdala

24
Q

secundaire emotie

A
  • aangeleerd
  • per persoon verschillend, bijv. je hebt een naar gevoel bij de kermis omdat je ex-vriendin daar vorig jaar met een ander stond te zoenen)
  • samenspel van amygdala, basale ganglia en frontale cortex.
25
Q

aflezen emoties

A
  • pas tegen het 18e jaar gaat het goed

- vrouwen beter dan mannen

26
Q

orbitofrontale cortex

A
  • het onderste deel van de frontale
    cortex, ver achter de ogen
  • is het raakvlak tussen cognitie en emotie, tussen gecontroleerd en onwillekeurig gedrag, verbindingscentrum met:
    –de limbische hersenen (primaire reactie)
    –de sensomotorische cortex (prikkel voelen)
    – de laterale frontale cortex (bewust handelen)
27
Q

somatische bestempelingstheorie

A
  • Domasio
  • onderbuikgevoel uitleggen
  • De orbitofrontale cortex ‘bestempelt’ een situatie (achterna gezeten door een hond) als bedreigend, het maakt als het ware een lichamelijke momentopname (hartkloppingen, zweten) en legt die vast. Ons systeem kan in een latere situatie snel en alert reageren.
28
Q

Pubers en beslissingen

A
  • vaak kortetermijnbeslissingen nemen, risico’s nemen en onbezonnen reageren omdat ze niet de lichaamswaarschuwingen ervaren
  • Langetermijnsgerichtheid treedt pas tussen het 20e en 25e jaar
  • tot het 16e jaar zijn zelfs helemaal geen zweet- of hartslagsignalen te meten!
  • Pubers kunnen gevaren wel beredeneren (roken en gezondheid), maar ze niet voelen. Gevaarlijke situaties (skaten op een brugleuning, hard op een scooter rijden zonder helm) worden niet overzien.
29
Q

nucleus accumbens

A
  • zit in basale ganglia
  • gevoelig voor beloning (dopamine daar aangemaakt)
  • zelfs bij mogelijkheid van beloning al dopamine aangemaakt.
30
Q

Bij complexe emotionele beslissingen zijn er drie concurrenten:

A
  1. de frontale cortex (rationele afwegingen),
  2. de orbitofrontale cortex (Domasio)
  3. de basale ganglia (de nucleus accumbens, het pleziercentrum)
    Omdat bij adolescenten de eerste nog niet uitontwikkeld is, wint de kortetermijnbevrediging het vaak.
31
Q

Piaget denken over morele dilemma’s verschillende fasen

A
  1. Tot 10 jaar accepteren kinderen de regels die hun ouders opleggen als een gegeven
  2. Tussen 10 en 12 leren kinderen rekening houden met de belangen van anderen. Vaak handelen ze volgens het give and take-principe: als jij wat voor mij doet, doe ik wat voor jou.
  3. Tussen 12 en 14 jaar volgen kinderen niet meer hun ouders in hun regels en oordelen
  4. Vanaf 14 jaar krijgen jongeren oog voor algemene en maatschappelijke belangen
32
Q

Heinz-dilemma

A

strijdige principes in een verhaaltje over een man met een doodzieke vrouw die wil inbreken bij de apotheker omdat hij het geneesmiddel niet kan betalen

33
Q

persoonlijke morele dilemma’s

A

je gaat een zieke vriendin bezoeken en niet naar een feestje

34
Q

onpersoonlijke morele dilemma’s

A

je doet niets in de collectebus voor

kinderen in de derde wereld

35
Q

insula

A
  • wordt actief bij een oneerlijke behandeling
  • een voorste hersendeel met sterke verbindingen naar het autonome zenuwstelsel (hartslag, ademhaling, zweetreactie)
  • dezelfde reactie als bij een gevoel van angst of walging
36
Q

basale ganglia

A
  • een eerlijke behandeling of winst stimuleert het beloningsgebied
    (insula actief bij een oneerlijke behandeling)
37
Q

perspectief nemen

A
  • je verplaatsen in een ander

- vindt plaats in de mediale frontale cortex

38
Q

mediale frontale cortex

A
  • verbindt het rationele en emotionele gebied

- middenligging hersenen