H10 + H11 + H12: de producent Flashcards

1
Q

productiefactoren

A

De productiefactoren betreffen de schaarse middelen die producenten inzetten om tot een productie te komen

  1. primaire productiefactoren
    1. arbeid
    2. natuur
  2. afgeleide productiefactoren
    1. kapitaal

algemeen: PF → productue (bedrijven) → economische goederen/diensten → intermediare goederen/consumptiegoederen/investeringen (bedrijven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Economische goederen

A

Materiële zaken of immateriële prestaties die ontstaan uit de inzet van productiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Intermediaire goederen

A

Goederen en diensten die een verdere verwerking vergen. Het zijn grondstoffen, hulpstoffen, half afgewerkte goederen, advies, … uit een voorgaande productiefase, die ingezet worden met de bedoeling deze goederen en diensten in de verdere productie te verwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

productiefunctie

A

= Weergaven van de technische relatie tussen de hoeveelheid productiefactoren (inputs) en de maximale output (de hoeveelheid economische goederen) die met de inzet van die productiefactoren kan gerealiseerd worden

Q = f(L,K)

met Q = outputs in getallen

L = hoeveelheid ingezette eenheden arbeid in uren of aantal werknemers

K = ingezett hoeveelheid kapitaal, niet in euro, maar in uren van een machine of oppervlakte

enkele aannames:

  • We bestuderen enkel de manier waarop het goed wordt geproduceerd, niet de keuze omtrent welk goed en ook altijd maar 1 goed
  • Kostenminimalisatie en dus geen verspilling van inputs
  • We beschouwen arbeid & kapitaal als enige PF
  • Prijs voor arbeid en kapitaal staat vast

zie grafiek voor productiefunctie op korte termijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

productitviteit

A

productiviteit = output/input

= geeft de verhouding weer tussen de output en de daartoe ingezette productiefactoren (inputs) binnen een bepaalde periode

Hoge productiviteit lijkt aantrekkelijk, maar is niet altijd zo. Wel in productieondernemingen maar niet in bepaalde dienstverlenende sectoren, bv. Docent: veel leerlingen wil niet zeggen meer afstudeerders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gemiddelde productiviteit

A

= de verhouding van de gerealiseerde productie, ten opzichte van de productiefactoren die tot deze productie hebben geleid

Gerealiseerde productie = enkel de toegevoegde waarde, dus enkel hetgeen je zelf hebt bijgebracht aan het productieproces

Toegevoegde waarde = De waarde van de output verminderd met de waarde van de inzet (input) van half afgewerkte producten die in een vorige fase van het productieproces zijn geproduceerd

GPL = gemiddelde arbeidsproductiviteit = Q/L

QPK = gemiddelde kapitaalproductiviteit = Q/K

vb zie grafiek:

hoogste productie is bij L = 400, maar hoogste gemiddelde productie is bij L = 144

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

marginale productiviteit

A

= de verhouding van de verandering van de productie en een – in principe minimale – wijziging van de inzet van productiefactoren die de verandering in de productie heeft veroorzaakt

MPL= marginale arbeidsproductiviteit = ∆Q/∆L

MPK = marginale kapitaalproductiviteit = ∆Q/∆K

Beter te berekenen bij een continue productiefunctie, want dan kunnen ze berekend worden als de eerste afgeleide van de productiefunctie naar een bepaalde productiefactor:

MPL = ∂Q/ ∂L

MPK = ∂Q/ ∂K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wet van de toe- en afnemende marginale productiviteit

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de optimale factorcombinatie

A

‘Hoe zal de producent zijn productie produceren?

Productiefactoren kunnen ingewisseld of gesubstitueerd worden -> producent zoekt naar de optimale combinatie die hem toelaat te produceren tegen minimale kost

Keuzeprobleem, dus op dezelfde manier als consumptiebeslissing met:

  • Productie-isoquant i.p.v. indifferentiecurve
  • Isokostenlijn i.p.v. budgetlijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

productie-isoquant/isoproductiecurve

A

= Weergave van alle mogelijke combinaties arbeid en kapitaal die eenzelfde outputniveau opleveren -> geeft de substitueerbaarheid van de productiefactoren weer

kenmerken:

  • dalend: meer van PF 1 is dus minder van PF2
  • convex tov de oorsprong
  • substitutie is mogelijk, maar minder naarmate men minder van een bepaalde PF inzet
  • niet raken noch snijden
  • hoe verder van de oorsprong, hoe hoger het output-niveau
  • wel kardinale betekenis: outputniveau van 500 betekent 5x output niveau van 100 (verschil met indiffernetiecurve)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

isokostenlijn

A

De producent zal op zoek gaan naar de combinatie van productiefactoren die leiden tot de laagst mogelijke kosten

TK = PL x L + PK x K

met PL = factorprijs van arbeid (bv. Loonkost per eenheid arbeid)

L = aantal ingezette arbeid

PK = factorprijs kapitaal (bv. Huurkost machine per tijdseenheid)

K = aantal eenheden ingezette kapitaal

Isokostenlijn = Weergave van combinaties van arbeid en kapitaal die gegeven de factorprijzen eenzelfde kostenniveau veroorzaken

kostenfunctie herschrijven:

K = TK/PK - PL/PK x L

rico = PL/PK: dus steilte helling wordt bepaald door verhouding van de prijzen van de PF’en Ligging: bepaald door absolute prijzen → hoe verder van oorsprong, hoe hoger het kostenniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

optimale keuze

A

Keuzeprobleem producent: streven naar laagste kosten bij een bepaald productieniveau

Grafisch: snijpunt van de betrokken productie-isoquant en de laagste isokostenlijn

Relatieve stijging van de prijs van arbeid maakt isokostenlijn steiler ➔ Duurder geworden arbeid wordt ingeruild voor relatief goedkoper geworden kapitaal

TK1 → TK2: arbeid duurder, kapitaal goedkoper

TK1 → TK3: arbeid goedkoper, kapitaal durrder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

expansiepad en kostencurve lange termijn

A

Elke optimale factorcombinatie komt overeen met een kostenniveau (voorgesteld op eerste figuur) -> deze punten verbinden: toont kostencurve met TK als functie van output -> belangrijke info voor producent, meer of minder produceren zal afhangen van de daaraan gerelateerde kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Productiekosten

A

Kosten = De in geld uitgedrukte waarde van de voor een activiteit noodzakelijke inzet aan productiefactoren en van de voor die activiteit aangeschafte hulpgoederen, half afgewerkte goederen en grondstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vaste, variabele en totale kosten

A
  • Vaste kosten (constante kosten) = CK = kosten die niet met het productievolume variëren (vb: huur)
  • Variabele kosten = VK = variëren wel met het productievolume
  • Totale kosten = TK = de som van de vaste en variabele kosten = CK + VK

kenmerken

  • VK: afhankelijk van Q, eerst degressief stijgend, daarna progressief
  • TK: zelfde verloop als VK, maar dan verhoogt met CK
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gemiddelde kosten

A

= de kosten per eenheid output

  • GTK = TK/Q
  • GCK = TCK/Q
  • GVK = TVK/Q
17
Q

marginale kosten

A

= de wijziging van de totale kosten om één bijkomende eenheid te produceren

MK = ∂TK/ ∂Q (eerste afgeleide van de kostenfunctie)

Op korte termijn variëren alleen de variabele kosten met Q

MK = ∆TK/∆Q

Ofwel enkel VK:

MK = ∆VK/∆Q

eigenschappen curve

  • U vormig verloop
  • eerst dalende meerkost door efficiëntie, daarna terug stijgende kost door minder efficiëntie
  • MK snijdt GVK en GTK in minimum
18
Q

grafisch verband tussen alle kosten

A

minimum MK: TK en VK stijgen degressief, MK daalt

na minimum MK: TK en VK stijgen progressief, MK stijgt

snijpunt MK en GVK: MK kleiner dan GVK, GVK daalt tot snijpunt, na snijpunt MK groter dan GVK, GVK stijgt

snijpunt MK en GTK: MK kleiner dan GTK, GTK daalt tot snijpunt, na snijpunt MK groter dan GTK, GTK stijgt

19
Q

kostenverloop op lange termijn

A

op lange termijn zijn alle kosten varabel (een bedrijf kan de schaal vergroten)

schaalvergroting leidt eerst tot lagere gemiddelde kosten = schaalvoordelen of positieve schaaleffecten

als je de schaal blijft vergroten zullen de gemisselde kosten weer stijgen = schaalnadelen of negatieve schaaleffecten

20
Q

verklaring schaaleffecten

A

Als alle inputs tegelijkertijd en in gelijke mate toenemen (bv. L x 2 en K x 2), zijn er 3 effecten mogelijk:

  1. Constante schaaleffecten: PF x 2 => GP x 2 (gemiddelde productiviteit), lijkt logisch, maar bijna nooit het geval
  2. Toenemende schaaleffecten: PF x 2 => GP x >2, Grotere schaal kan leiden tot meer efficiëntie, denk maar aan de wet van de toe- en afnemende productiviteit -> uitzonderingen hierop: Netwerkbedrijven (denk aan Google, facebook, telefonie) en platformbedrijven (Kredietkaarten, Uber, AirBnB, apps voor android)
  3. Afnemende schaaleffecten: PF x 2 => GP x <2, Organisatorisch probleem: organisatie van grote onderneming is complex of Te verregaande arbeidsverdeling kan leiden tot dalende motivatie van de werknemers
21
Q

oneindige positieve schaaleffecten

A

voorbeeld:

  • netwerkbedrijven (google, facebook, telefonie
  • platformbedrijven (kredietkaarten, Uber, AirBnB, apps