fa zin Flashcards

1
Q

Ben je op vakantie geweest?

A

Tu es parti(e) en vacances?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tu es parti(e) en vacances?

A

Ben je op vakantie geweest?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Heb je een leuke vakantie gehad?

A

Tu as passé de bonnes vacances?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tu as passé de bonnes vacances?

A

Heb je een leuke vakantie gehad?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat hebben jullie gedaan?

A

Qu’est-ce que vous avez fait?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Qu’est-ce que vous avez fait?

A

Wat hebben jullie gedaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tu es resté(e) longtemps?

A

Ben je lang gebleven?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ben je lang gebleven?

A

Tu es resté(e) longtemps?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vous avez été à l’hôtel?

A

Waren jullie in een hotel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waren jullie in een hotel?

A

Vous avez été à l’hôtel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Was het mooi weer?

A

Il a fait beau?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Il a fait beau?

A

Was het mooi weer?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ja, ik ben met vakantie geweest.

A

Oui, je suis parti(e) en vacances.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Oui, je suis parti(e) en vacances.

A

Ja, ik ben met vakantie geweest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ja, het was super!

A

Oui, c’était super!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Oui, c’était super!

A

Ja, het was super!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wij hebben geskied.

A

Nous avons fait du ski.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Nous avons fait du ski.

A

Wij hebben geskied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik ben een week gebleven.

A

Je suis resté(e) une semaine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Je suis resté(e) une semaine.

A

Ik ben een week gebleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Non, on a loué un appartement.

A

Nee, wij hebben een appartement gehuurd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Nee, wij hebben een appartement gehuurd.

A

Non, on a loué un appartement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ja, maar het was koud. Het was min 5 graden.

A

Oui, mais il a fait froid. Il a fait moins 5 degrés.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Oui, mais il a fait froid. Il a fait moins 5 degrés.

A

Ja, maar het was koud. Het was min 5 graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is dat?

A

Qu’est-ce que c’est?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Qu’est-ce que c’est?

A

Wat is dat?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kom je bij ons eten?

A

Tu viens manger chez nous?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Tu viens manger chez nous?

A

Kom je bij ons eten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Kom je vanmiddag om twee uur?

A

Tu viens cet après-midi à deux heures?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Tu viens cet après-midi à deux heures?

A

Kom je vanmiddag om twee uur?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Heb je liever vlees of vis?

A

Tu préfères la viande ou le poisson?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Tu préfères la viande ou le poisson?

A

Heb je liever vlees of vis?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Ik ga macarons maken. Ken je deze koekjes?

A

Je vais préparer des macarons. Tu connais ces gâteaux?

34
Q

Je vais préparer des macarons. Tu connais ces gâteaux?

A

Ik ga macarons maken. Ken je deze koekjes?

35
Q

Vind je koken leuk?

A

Tu aimes cuisiner?

36
Q

Tu aimes cuisiner?

A

Vind je koken leuk?

37
Q

Ja, graag!

A

Oui, je veux bien!

38
Q

Oui, je veux bien!

A

Ja, graag!

39
Q

Ja, oké. Tot vanmiddag!

A

Oui, d’accord. À cet après-midi!

40
Q

Oui, d’accord. À cet après-midi!

A

Ja, oké. Tot vanmiddag!

41
Q

Ik heb liever vlees.

A

Je préfère la viande.

42
Q

Je préfère la viande.

A

Ik heb liever vlees.

43
Q

Ja, dat zijn kleine koekjes, toch?

A

Oui, ce sont des petits gâteaux, n’est-ce pas?

44
Q

Oui, ce sont des petits gâteaux, n’est-ce pas?

A

Ja, dat zijn kleine koekjes, toch?

45
Q

Ja, ik kook vaak op vrijdag.

A

Oui, je cuisine souvent le vendredi.

46
Q

Oui, je cuisine souvent le vendredi.

A

Ja, ik kook vaak op vrijdag.

47
Q

Tot later!

A

À plus!

48
Q

À plus!

A

Tot later!

49
Q

Tot straks!

A

À tout à l’heure!

50
Q

À tout à l’heure!

A

Tot straks!

51
Q

Tot vanavond!

A

À ce soir!

52
Q

À ce soir!

A

Tot vanavond!

53
Q

Tot morgen!

A

À demain!

54
Q

À demain!

A

Tot morgen!

55
Q

Tot vrijdag!

A

À vendredi!

56
Q

À vendredi!

A

Tot vrijdag!

57
Q

Wat is je lievelingseten?

A

Quel est ton plat préféré?

58
Q

Quel est ton plat préféré?

A

Wat is je lievelingseten?

59
Q

Houd je van ravioli?

A

Tu aimes les raviolis?

60
Q

Tu aimes les raviolis?

A

Houd je van ravioli?

61
Q

Wat eet je bij het ontbijt?

A

Qu’est-ce que tu manges au petit déjeuner?

62
Q

Qu’est-ce que tu manges au petit déjeuner?

A

Wat eet je bij het ontbijt?

63
Q

Qu’est-ce que tu bois au petit déjeuner?

A

Wat drink je bij het ontbijt?

64
Q

Wat drink je bij het ontbijt?

A

Qu’est-ce que tu bois au petit déjeuner?

65
Q

Neem je altijd een toetje?

A

Tu prends toujours un dessert?

66
Q

Tu prends toujours un dessert?

A

Neem je altijd een toetje?

67
Q

Waar houd je niet van om te eten?

A

Qu’est-ce que tu n’aimes pas manger?

68
Q

Qu’est-ce que tu n’aimes pas manger?

A

Waar houd je niet van om te eten?

69
Q

Mijn lievelingseten is pizza.

A

Mon plat préféré, c’est la pizza.

70
Q

Mon plat préféré, c’est la pizza.

A

Mijn lievelingseten is pizza.

71
Q

Nee, ik houd niet van pasta.

A

Non, je n’aime pas les pâtes.

72
Q

Non, je n’aime pas les pâtes.

A

Nee, ik houd niet van pasta.

73
Q

Ik eet altijd croissantjes.

A

Je mange toujours des croissants.

74
Q

Je mange toujours des croissants.

A

Ik eet altijd croissantjes.

75
Q

Ik drink altijd thee.

A

Je bois toujours du thé.

76
Q

Je bois toujours du thé.

A

Ik drink altijd thee.

77
Q

Ja, ik ben dol op toetjes.

A

Oui, j’adore les desserts.

78
Q

Oui, j’adore les desserts.

A

Ja, ik ben dol op toetjes.

79
Q

Ik houd niet van spruitjes.

A

Je déteste les choux de Bruxelles.

80
Q

Je déteste les choux de Bruxelles.

A

Ik houd niet van spruitjes.

81
Q

Hoe heet dat?

A

Comment ça s’appelle?

82
Q

Comment ça s’appelle?

A

Hoe heet dat?