fa zin Flashcards
Ben je op vakantie geweest?
Tu es parti(e) en vacances?
Tu es parti(e) en vacances?
Ben je op vakantie geweest?
Heb je een leuke vakantie gehad?
Tu as passé de bonnes vacances?
Tu as passé de bonnes vacances?
Heb je een leuke vakantie gehad?
Wat hebben jullie gedaan?
Qu’est-ce que vous avez fait?
Qu’est-ce que vous avez fait?
Wat hebben jullie gedaan?
Tu es resté(e) longtemps?
Ben je lang gebleven?
Ben je lang gebleven?
Tu es resté(e) longtemps?
Vous avez été à l’hôtel?
Waren jullie in een hotel?
Waren jullie in een hotel?
Vous avez été à l’hôtel?
Was het mooi weer?
Il a fait beau?
Il a fait beau?
Was het mooi weer?
Ja, ik ben met vakantie geweest.
Oui, je suis parti(e) en vacances.
Oui, je suis parti(e) en vacances.
Ja, ik ben met vakantie geweest.
Ja, het was super!
Oui, c’était super!
Oui, c’était super!
Ja, het was super!
Wij hebben geskied.
Nous avons fait du ski.
Nous avons fait du ski.
Wij hebben geskied.
Ik ben een week gebleven.
Je suis resté(e) une semaine.
Je suis resté(e) une semaine.
Ik ben een week gebleven.
Non, on a loué un appartement.
Nee, wij hebben een appartement gehuurd.
Nee, wij hebben een appartement gehuurd.
Non, on a loué un appartement.
Ja, maar het was koud. Het was min 5 graden.
Oui, mais il a fait froid. Il a fait moins 5 degrés.
Oui, mais il a fait froid. Il a fait moins 5 degrés.
Ja, maar het was koud. Het was min 5 graden.