Fa 3H1^2 H2 voca Flashcards
1
Q
commencer
A
beginnen
2
Q
passer
A
doorbrengen
3
Q
avoir l’air
A
eruit zien
4
Q
avoir le temps
A
tijd hebben (om)
5
Q
avoir envie (de)
A
zijn hebben (om)
6
Q
se reposer
A
uitrusten
7
Q
se retrouver
A
elkaar treffen
8
Q
se retrouver
A
elkaar treffen
9
Q
je me lève
A
ik sta op
10
Q
jouer à la console
A
gamen
11
Q
discuter
A
kletsen
12
Q
rigoler
A
lachen
13
Q
faire les magasins
A
winkelen
14
Q
faire du sport
A
sporten
15
Q
faire la grasse matinée
A
uitslapen
16
Q
je pourrai
A
ik zal kunnen
17
Q
l’entrée
A
de ingang
18
Q
le cours
A
de les
19
Q
l’episode
A
de aflevering
20
Q
jusqu’à
A
tot
21
Q
chez moi
A
bij mij
22
Q
plutôt
A
nogal
23
Q
tard
A
laat
24
Q
tôt
A
vroeg
25
déjà
al
26
dur
hard, moeilijk
27
mort(e)
dood
28
fatigué(e)
moe
29
prochain(e)
volgende
30
c'était
het was
31
le début
het begin
32
la vie
het leven
33
le temps libre
de vrije tijd
34
la fois
de keer
35
le jeu
het spel
36
le magazine
het tijdschrift
37
selon
volgens
38
aider
helpen
39
réfléchir
nadenken
40
lire
lezen
41
haut(e)
hoog
42
chaque
ieder
43
comme
als, zoals
44
parfois
soms
45
en plus
bovendien
46
suivre
volgen
47
garder (quelqu'un)
(op iemand) passen
48
espérer
hopen
49
aller au restaurant
naar het restaurant gaan
50
aller à la salle de sport
naar de sportschool gaan