fa C5 avoir Flashcards
1
Q
j’ai é/i
A
ik heb
2
Q
tu as é/i
A
jij hebt
3
Q
il a é/i
A
hij heeft
4
Q
elle a é/i
A
zij heeft
5
Q
on a é/i
A
wij hebben
6
Q
nous avons é/i
A
wij hebben
7
Q
vous avez é/i
A
jullie hebben / u heeft
8
Q
ils ont é/i
A
zij hebben
9
Q
elles ont é/i
A
zij hebben
10
Q
ik heb
A
j’ai é/i
11
Q
jij hebt
A
tu as é/i
12
Q
hij heeft
A
il a é/i
13
Q
zij heeft
A
elle a é/i
14
Q
wij hebben
A
on a é/i
15
Q
wij hebben
A
nous avons é/i
16
Q
jullie hebben / u heeft
A
vous avez é/i
17
Q
zij hebben
A
ils ont é/i
18
Q
zij hebben
A
elles ont é/i
19
Q
wanneer gebruik je avoir?
A
hebben gebruikt
20
Q
hebben gebruikt
A
avoir
21
Q
wanneer gebruik je être?
A
zijn, dan gebruik je meestal ….
22
Q
zijn, dan gebruik je meestal ….
A
être
23
Q
je suis (e)
A
ik ben
24
Q
ik ben
A
je suis(e)
25
jij bent
tu es(e)
26
tu es(e)
jij bent
27
il est
hij is
28
elle est +e
zij is
29
zij is
elle est +e
30
on est (e)s
wij zijn
31
wij zijn
on est (e)s
32
nous sommes (e)s
wij zijn
33
wij zijn
nous sommes (e)s
34
vous êtes (e)(s)
jullie zijn / u bent
35
jullie zijn / u bent
vous êtes (e)(s)
36
ils sont +s
zij zijn
37
zij zijn
ils sont +s
38
elles sont +es
zij zijn
39
zij zijn
elles sont +es
40
hij is
il est
