Dutch Vocabulary 8 Flashcards
1
Q
kindje
A
baby
2
Q
acht
A
eight
3
Q
dorp
A
village
4
Q
ontmoeten
A
meet
5
Q
wortel
A
root
6
Q
kopen
A
buy
7
Q
verhogen
A
raise
8
Q
op te lossen
A
solve
9
Q
metalen
A
metal
10
Q
of
A
whether
11
Q
duw
A
push
12
Q
zeven
A
seven
13
Q
paragraaf
A
paragraph
14
Q
derde
A
third
15
Q
zal
A
shall
16
Q
gehouden
A
held
17
Q
haar
A
hair
18
Q
beschrijven
A
describe
19
Q
kok
A
cook
20
Q
vloer
A
floor
21
Q
ofwel
A
either
22
Q
resultaat
A
result
23
Q
verbranden
A
burn
24
Q
hill
A
hill
25
veilig
safe
26
kat
cat
27
eeuw
century
28
overwegen
consider
29
soort
type
30
wet
law
31
beetje
bit
32
kust
coast
33
kopie
copy
34
zinsnede
phrase
35
stil
silent
36
hoog
tall
37
zand
sand
38
bodem
soil
39
rol
roll
40
temperatuur
temperature
41
vinger
finger
42
industrie
industry
43
waarde
value
44
strijd
fight
45
leugen
lie
46
verslaan
beat
47
excite
excite
48
natuurlijke
natural
49
view
view
50
sense
sense
51
hoofdstad
capital
52
zal niet
won’t
53
stoel
chair
54
gevaar
danger
55
fruit
fruit
56
rijk
rich
57
dikke
thick
58
soldaat
soldier
59
proces
process
60
werken
operate
61
praktijk
practice
62
apart
separate
63
moeilijk
difficult
64
arts
doctor
65
aub
please
66
beschermen
protect
67
middag
noon
68
gewas
crop
69
moderne
modern
70
onderdeel
element
71
hit
hit
72
leerling
student
73
hoek
corner
74
partij
party
75
levering
supply
76
wiens
whose
77
lokaliseren
locate
78
kookplaten
ring
79
karakter
character
80
insecten
insect
81
gevangen
caught
82
periode
period
83
geven
indicate
84
radio In
radio
85
sprak
spoke
86
atoom
atom
87
menselijk
human
88
geschiedenis
history
89
werking
effect
90
elektrische
electric
91
verwachten
expect
92
bot
bone
93
spoor
rail
94
stel
imagine
95
bieden
provide
96
instemmen
agree
97
dus
thus
98
zachte
gentle
99
vrouw
woman
100
kapitein
captain