Dutch Vocabulary 3 Flashcards
1
Q
hoofd
A
head
2
Q
staan
A
stand
3
Q
eigen
A
own
4
Q
pagina
A
page
5
Q
moeten
A
should
6
Q
land
A
country
7
Q
gevonden
A
found
8
Q
antwoord
A
answer
9
Q
de school
A
school
10
Q
groeien
A
grow
11
Q
studie
A
study
12
Q
nog
A
still
13
Q
leren
A
learn
14
Q
planten
A
plant
15
Q
afdekking
A
cover
16
Q
voedsel
A
food
17
Q
zon
A
sun
18
Q
vier
A
four
19
Q
tussen
A
between
20
Q
staat
A
state
21
Q
houden
A
keep
22
Q
oog
A
eye
23
Q
nooit
A
never
24
Q
laatste
A
last
25
laten
let
26
gedachte
thought
27
stad
city
28
boom
tree
29
oversteken
cross
30
boerderij
farm
31
hard
hard
32
begin
start
33
zou
might
34
verhaal
story
35
zaag
saw
36
ver
far
37
zee
sea
38
tekenen
draw
39
links
left
40
laat
late
41
lopen
run
42
niet
don’t
43
terwijl
while
44
pers
press
45
dicht
close
46
nacht
night
47
echt
real
48
leven
life
49
weinig
few
50
noorden
north
51
boek
book
52
dragen
carry
53
nam
took
54
wetenschap
science
55
eet
eat
56
kamer
room
57
vriend
friend
58
begon
began
59
idee
idea
60
vis
fish
61
berg
mountain
62
stop
stop
63
eenmaal
once
64
base
base
65
hear
hear
66
paard
horse
67
gesneden
cut
68
zeker
sure
69
kijken
watch
70
kleur
color
71
gezicht
face
72
hout
wood
73
belangrijkste
main
74
geopend
open
75
lijken
seem
76
samen
together
77
volgende
next
78
wit
white
79
kinderen
children
80
beginnen
begin
81
kreeg
got
82
lopen
walk
83
voorbeeld
example
84
gemak
ease
85
papier
paper
86
groep
group
87
altijd
always
88
muziek
music
89
die
those
90
beide
both
91
mark
mark
92
vaak
often
93
brief
letter
94
tot
until
95
mijl
mile
96
rivier
river
97
auto
car
98
voeten
feet
99
zorg
care
100
tweede
second