Dutch Vocabulary 5 Flashcards
1
Q
eenheid
A
unit
2
Q
kracht
A
power
3
Q
stad
A
town
4
Q
fijne
A
fine
5
Q
bepaalde
A
certain
6
Q
vliegen
A
fly
7
Q
vallen
A
fall
8
Q
leiden
A
lead
9
Q
huilen
A
cry
10
Q
donker
A
dark
11
Q
apparaat
A
machine
12
Q
noot
A
note
13
Q
wachten
A
wait
14
Q
plannen
A
plan
15
Q
figuur
A
figure
16
Q
ster
A
star
17
Q
doos
A
box
18
Q
zelfstandig naamwoord
A
noun
19
Q
veld
A
field
20
Q
rest
A
rest
21
Q
juist
A
correct
22
Q
in staat
A
able
23
Q
pond
A
pound
24
Q
gedaan
A
done
25
schoonheid
beauty
26
rijden
drive
27
stond
stood
28
bevatten
contain
29
voorzijde
front
30
leren
teach
31
week
week
32
finale
final
33
gaf
gave
34
groen
green
35
oh
oh
36
snel
quick
37
ontwikkelen
develop
38
oceaan
ocean
39
warme
warm
40
gratis
free
41
minuut
minute
42
sterke
strong
43
speciaal
special
44
geest
mind
45
achter
behind
46
duidelijk
clear
47
staart
tail
48
produceren
produce
49
feit
fact
50
ruimte
space
51
gehoord
heard
52
best
best
53
uur
hour
54
beter
better
55
ware
TRUE
56
tijdens
during
57
honderd
hundred
58
vijf
five
59
onthouden
remember
60
stap
step
61
vroeg
early
62
houden
hold
63
west
west
64
grond
ground
65
rente
interest
66
bereiken
reach
67
snel
fast
68
werkwoord
verb
69
zingen
sing
70
luisteren
listen
71
zes
six
72
tafel
table
73
reizen
travel
74
minder
less
75
ochtend
morning
76
tien
ten
77
eenvoudig
simple
78
verscheidene
several
79
klinker
vowel
80
in de richting van
toward
81
oorlog
war
82
leggen
lay
83
tegen
against
84
patroon
pattern
85
langzaam
slow
86
centrum
center
87
liefde
love
88
persoon
person
89
geld
money
90
dienen
serve
91
verschijnen
appear
92
weg
road
93
kaart
map
94
regen
rain
95
regel
rule
96
regeren
govern
97
trek
pull
98
koude
cold
99
kennisgeving
notice
100
stem
voice