Dutch Vocabulary 7 Flashcards
1
Q
melodie
A
melody
2
Q
reis
A
trip
3
Q
kantoor
A
office
4
Q
ontvangen
A
receive
5
Q
rij
A
row
6
Q
mond
A
mouth
7
Q
exacte
A
exact
8
Q
symbool
A
symbol
9
Q
sterven
A
die
10
Q
minste
A
least
11
Q
problemen
A
trouble
12
Q
schreeuw
A
shout
13
Q
behalve
A
except
14
Q
schreef
A
wrote
15
Q
zaad
A
seed
16
Q
toon
A
tone
17
Q
toetreden tot
A
join
18
Q
suggereren
A
suggest
19
Q
schoon
A
clean
20
Q
break
A
break
21
Q
dame
A
lady
22
Q
yard
A
yard
23
Q
stijgen
A
rise
24
Q
slecht
A
bad
25
klap
blow
26
olie
oil
27
bloed
blood
28
aanraken
touch
29
groeide
grew
30
procent
cent
31
mengen
mix
32
team
team
33
draad
wire
34
kosten
cost
35
verloren
lost
36
bruin
brown
37
dragen
wear
38
tuin
garden
39
gelijk
equal
40
verzonden
sent
41
kiezen
choose
42
viel
fell
43
passen
fit
44
stromen
flow
45
eerlijk
fair
46
bank
bank
47
verzamelen
collect
48
besparen
save
49
controle
control
50
decimaal
decimal
51
oor
ear
52
anders
else
53
heel
quite
54
brak
broke
55
geval
case
56
midden
middle
57
doden
kill
58
zoon
son
59
meer
lake
60
momenteel
moment
61
schaal
scale
62
luid
loud
63
voorjaar
spring
64
waarnemen
observe
65
kind
child
66
straight
straight
67
medeklinker
consonant
68
natie
nation
69
woordenboek
dictionary
70
melk
milk
71
snelheid
speed
72
methode
method
73
orgel
organ
74
betalen
pay
75
leeftijd
age
76
sectie
section
77
kleding
dress
78
wolk
cloud
79
verrassing
surprise
80
rustig
quiet
81
steen
stone
82
minuscuul
tiny
83
klimmen
climb
84
koele
cool
85
ontwerp
design
86
slechte
poor
87
veel
lot
88
experiment
experiment
89
onderzijde
bottom
90
sleutel
key
91
ijzer
iron
92
enkelvoudige
single
93
stok
stick
94
flat
flat
95
twintig
twenty
96
huid
skin
97
glimlach
smile
98
vouw
crease
99
gat
hole
100
springen
jump