Dutch A2 Unit 10: Wij kampeerden vroeger... Flashcards
the tent; to camp; camped on Texel
de tent; kamperen; op Texel kampeerd
the trailer; to tow, move
de caravan; trekken, trok/trokken
the forest; the farm; the farmhands
het bos (bossen); de boerderij; de knechten
Protestants
de protestanten
I’d rather go to [the] sea than…
Ik ga liever naar zee den…
from (out of) the train; you saw; windmills
vanuit de trein; zag je; molens
mother slept; sleeping bag
moeder sliep; slaapzak
leaking; wet
lek; nat
(past participles) after verb stems ending in all voiceless consonants (including ch), -t; all others, -d; gebruiken; kampeeren
gebruikt; gekampeerd
(pp) live; want; sail
leven, geleefd; willen, gewild; zeilen, gezeild
(pp) ask; say
vragen, gevraagd; zeggen, gezegd
I got it (It succeed)!
Het is gelukt!
to fish: Grandpa used to fish (Grandpa fished earlier).
vissen: Opa heeft vroeger gevist.
(review) I haven’t seen that movie (film) yet.
Ik heb die film nog nooit gezien.
(review) That girl is always and everywhere (overall) (on the) singing.
Dat meisje is altijd en overal an het zingen.