Dutch A1: Deck 2 Flashcards
straight ahead
rechtdoor
far away
ver weg
on the left
links
on the right
rechts
Could you (pl.) come to the café on the corner?
Kunnen jullie naar het café op de hoek komen?
He wants another chocolate milk.
Hij wil nog een chocolademelk.
He cannot drink beer (lit. He can no beer drink) because he’s driving.
Hij kan geen bier drinken omdat hij met de auto rijdt.
What do you want to drink?
Wat wil je drinken?
We would like three cups (of) coffee.
We willen drie kopjes koffie.
the small beer
het biertje
the water
het water
the milk
de melk
The little pancake is very tasty.
Het pannenkoekje is erg lekker.
I feel like a little cheese roll.
Ik heb zin in een broodje kaas.
May I have a little bread roll?
Mag ik een broodje?
Do you want a little beer or a little wine?
Wil je een biertje of een wijntje?
The pancakes are tasty.
De pannenkoeken zijn lekker.
The little cake was tasty.
Het taartje was lekker.
the bread roll
het broodje
the fries
de patat
the pancake
de pannenkoek
the restaurant
het restaurant
French
Frans
Dutch
Nederlands
English
Engels
German
Duits
Which languages do you (sg., informal) speak?
Welke talen spreek je?