Dutch A1: Deck 1 Flashcards
a bit
een beetje
also, too
ook
And (lit. with) you?
En met jou?
Are you coming along?
Kom je mee?
Can I bring you (formal) something to drink?
Kan ik u iets te drinken brengen?
May I order?
Mag ik bestellen?
May we (have) the check?
Mogen we de rekening?
Could we get some more water?
Kunnen we nog wat water krijgen?
Can you (pl.) come to the café on the corner?
Kunnen jullie naar het café op de hoek komen?
Do you want a little beer or a little wine?
Wil je een biertje of een wijntje?
The Netherlands
Nederland
English
Engels
For me a portion (of) cheese, please.
Voor mij een portie kaas, alstublieft.
French
Frans
German
Duits
good
goed
good evening
goedenavond
good morning
goedemorgen
Goodbye!
Tot ziens!
great
prima
he
hij
He cannot drink beer (lit. He can no beer drink) because he’s driving.
Hij kan geen bier drinken omdat hij rijdt.
He speaks Dutch and German.
Hij spreekt Nederlands en Duits.
He wants another chocolate milk.
Hij wil nog een chocolademelk.
Hello/Bye!
Dag!
Hi!
Hoi!
How (lit. What) nice!
Wat leuk!
How’s it going?
Hoe gaat het?
I
ik
I come from (the) Netherlands.
Ik kom uit Nederland.
I don’t know (lit. It).
Ik weet het niet.
I don’t understand (lit. it).
Ik versta het niet.