Diverse woorden H17 TM H21 Flashcards

1
Q

de zonnebrandolie

de zonnebrandcreme

A

el aceite bronceador

la crema bronceadora

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de zitplaats

A

el asiento

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

schrikken

A

asustarse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

het glas, de ruit

A

el cristal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de emmer

A

el cubo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de bergtop

A

la cumbre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zich vermaken

A

distraerse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zijn jas aantrekken

A

ponerse el abrigo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Onregelmatige werkwoorden zinnetjes in voltooid deelw..

-ir

A
He abierto la ventana (abrir)
El cielo está cubierto (cubrir)
No he dicho nada (decir)
He escrito una postal (escribir)
Juan ha muerto (morir)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Onregelmatige werkwoorden zinnetjes in voltooid deelw

-er

A
Quién lo ha hecho (hacer)
No he puesto la radio (poner)
Han roto el cristal (romper)
No he visto la película (ver)
No han vuelto todavía (volver)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voltooid deelw van:

openen, afdekken, zeggen, schrijven

A

abierto, cubierto, dicho, escrito

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

voltooid deelw van

maken, sterven, zetten, breken, zien, (terug)keren

A

hecho, muerto, puesto, roto, visto, vuelto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

er is iemand gestorven

A

ha muerto alguien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

er is geen trein aangekomen

A

no ha llegado ningún tren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vanmorgen heeft er iemand gezegd dat het niet waar is

A

esta mañana ha dicho alguien que no es verdad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het raam staat open

Ik heb het raam geopend

A

La ventana está abierta

He abierto la ventana

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

De mand is gevuld

Ik heb de mand gevuld

A

La cesta está llena

He llenado la cesta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De glazen zijn afgewassen

Ik heb de glazen afgewassen

A

Los vasos están lavados

He lavado los vasos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Het bed is opgemaakt

Ik heb het al gedaan

A

La cama está hecha

Lo he hecho ya

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De tafel is gedekt

Ana heeft de radio aangezet

A

La mesa está puesta

Ana ha puesto la radio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Het bord is gebroken

De kinderen hebben de ruit gebroken

A

El plato está roto

Los niños han roto el cristal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een voltooid deelwoord vervoegt met

estar en haber?

A

estar is een toestand en voltooid deelw. vervoegd zich naar het onderwerp
haber is een handeling, een actie, Volt. deelw is onveranderlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Licht bewolkt

A

Nubloso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Mist

A

Niebla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Nevel
Neblina
26
Onbewolkte lucht
Cielo despejado
27
Mijn vader is sterker dan die van jou
Mi padre es más fuerte que el tuyo
28
Vergelijkende trappen zijn
``` el grado positivo (normaal: zoals el árbol alto) el comparativo (vergrotend, verkleinend, meer) ```
29
Die boom is even groot als deze
Ese árbol es tan alto como éste.
30
Ik heb evenveel cd's als jij
Tengo tantos cedés como tú
31
Die boom is groter dan deze
Ese árbol es más alto que éste.
32
Die boom is kleiner dan deze
Ese árbol es menos alto que éste
33
Hetzelfde als ....
Lo mismo ..... que
34
Dezelfde als ....
el mismo la misma los mismos las mismas
35
Net als ....
Igual que ....
36
Overtreffende trap in het spaans
El superlativo en wordt gevormd door de comparativo + het bepaald lidwoord, el, la, los, las
37
Dat is de hoogste boom
ese árbol es el más alto | es el árbol más alto
38
Dat is de kleinste boom
ese árbol es el menos alto | es el árbol menos alto
39
Minder dan | Meer dan
menos que más que In combinatie met telwoord wordt que de
40
Ik heb meer dan tien cd's | Ik heb minder dan drie boeken
Tengo más de cien cedés | Tengo menos de tres libros
41
Niet meer dan | Slechts
no más que
42
Ik heb niet meer dan / slechts 100 euros
No tengo más que cien euros
43
Ik heb niet meer dan twee pennen gekocht
No he comprado más que dos bolígrafos
44
De absoluut overtreffende trap gaat gepaard met de woordjes
-ísimo en muy
45
Die boom is vreselijk hoog
ese árbol es altísimo | ese árbol es muy alto
46
Dit probleem is ontzettend eenvoudig
Este problema es símplísimo
47
de ring
el anilo
48
het onderwerp
el asunto
49
naaien
coser
50
de ontspanning
la diversión
51
ouder
mayor
52
jonger
menor
53
even .... als
tan ..... como
54
evenveel .... als
tanto ..... como
55
de grap
la broma
56
verspreiden
difundir
57
suiker in de koffie doen
echar azúcar en el café
58
de tweeling
los gemelos, las gemelas
59
onschuldig
inocente
60
de zienswijze
el modo de ver
61
de gelegenheid
la oportunidad
62
de muis
el ratón
63
oprapen
recoger
64
de plaats
el sitio
65
zakken (voor een examen)
suspender
66
aanbellen
tocar el timbre
67
Prettige Kerstdagen
Feliz Navidad
68
Vrolijk Pasen
Felices Pascuas
69
Gelukkig Nieuwjaar
Feliz Año Nuevo
70
Voorspoedig Nieuwjaar
Próspero Año Nuevo
71
Ik heb lekker gegeten
he comido bien
72
het vuilnis
la basura
73
schade, pijn
el daño
74
sinds
desde hace
75
uitsteken boven
destacar
76
vinden
hallar
77
de prijs
el galardón
78
verdienen (moreel)
merecer
79
de herinnering, het souvenir
el recuerdo
80
wij zijn met twee personen
somos dos personas (dus niet somos de dos personas!!)
81
we willen 8 dagen blijven
queremos quedarnos ocho días
82
de luxe kamer
la habitacion de lujo | dus niet la habitacion lujo
83
het nummer van mijn credit card
el número de mi tarjeta crédito
84
Het is ook een goed idee
También es una buena idea (dus niet está una buena idea)
85
Wij houden ervan onze vakantie in Spanje door te brengen
Nos gusta pasar las vacaciones en España.
86
Alle activiteiten interesseren ons
Nos interesaN todos las actividades. | dus niet nos interesa ivm las ....
87
Pablo heeft het meest gewerkt
Pablo ha trabajado más
88
Wat ik het liefste wil
Lo que más quiero
89
Waar ik het minst van houd
Lo que me gusta menos
90
Het minst wat men kan doen. | Het minst wat er gedaan kan worden
Lo menos que se puede hacer
91
Het belangrijkste is hard te werken
Lo más importante es trabajar mucho
92
Meestal begin ik om zeven uur te werken
La mayoría de los días empiezo a trabajar a las siete
93
kleiner / het kleinst | minder / het minst
más pequeño(a) - el/la más pequeño(a) | menor - el/la menor
94
groter | het grootst
más grande / mayor | el/la más grande - el/la mayor
95
hoog (goed):
alto
96
hoger | beter
más alto | superior
97
het hoogst | het best
el/la más alto/a | el/la superior
98
lager | minder
más bajo | inferior
99
het laagst | het minst
el/la más bajo/a | el/la inferior
100
Een minder belangrijk onderwerp
Un asunto de menor importancia
101
Het kleinste huis
La casa más pequeña
102
Deze wijn is minder van kwaliteit dan die
Este vino es inferior a aquel
103
Dit is een betere kwaliteit dan die
Esta calidad es superior a aquella
104
Jan is de oudste
Juan es el mayor
105
Ana is de jongste
Ana es la menor
106
Het is het hoogste gebouw van de stad
Es el edificio más alto de ciudad
107
Dolores is ouder dan Pablo
Dolores es mayor que Pablo
108
mayor, menor, peor, inferior, superior kennen geen
vrouwelijke vorm
109
mayor en menor worden vaak gebruikt bij
vergelijking van leeftijd
110
inferior en superior worden gevolgd door
het voorzetsel a
111
Wat gaat er vaak fout bij "groter dan" of "ouder dan"
más mayor | IS DUS FOUT
112
Hij is de slechtste van de klas (in gedrag)
Es el más malo de la clase
113
Hij is de slechtste van de klas (qua prestaties)
Es el peor de la clase
114
Hij is de beste van de twee (qua karakter)
Es el más bueno de los dos.
115
Hij is de beste van de twee (qua prestaties)
Es el mejor de los dos
116
De langste jongen | Het kleinste meisje
el chico más alto | la chica más baja
117
Madrid is de grootste stad van Spanje
Madrid es la ciudad más grande de España
118
Wie is de magerste jongen?
Quién es el chico más flaco?
119
Extremadura is een van de dunst bevolkte streken in Spanje
Extremadura es una de las regiones menos poblades en España
120
Wie is de jongste??
Quién es el/la menor?
121
Daar verkopen ze de goedkoopste schoenen
Allí venden los zapatos más baratos
122
Tu bicicleta es (bueno) ..... que la mía
es mejor que
123
El examen de Pedro es (malo) ...... que el tuyo
es peor que
124
Este libro es (viejo) .... que aquello
es más viejo que
125
Estas manzanas son (malo) .... que las de ayer
son peores que
126
Esta calidad es (bajo) .... a aquella
es inferior que
127
Wie zoekt u?
A quién busca usted?
128
Ik zie niemand
no veo a nadie
129
Ken je iemand met blond haar?
Conoces a alguien con el pelo rubio?
130
Heb je Eva gezien? | Nee, ik heb haar niet gezien
Has visto a Eva? | No, no la he visto
131
Ken je de broer van Paco
Conoces al hermano de Paco?
132
Ik zoek iemand van 20 jaar
Busco a alguien de veinte años
133
Heb je mijn boek gevonden
Has encontrado mi libro?
134
Heb je mijn moeder ook uitgenodigd?
Has invitado también a mi madre?
135
Wie heb je uitgenodigd?
A quién has invitado?
136
worst (alg)
embutido
137
Ik heb een boek gekocht, maar het is niet aangekomen
He comprado un libro, pero no ha llegado
138
Ik heb heel veel cd's
Tengo muchísimos cedés
139
Ik heb een wekker gekocht en nu heb ik er twee
He comprado un despertador y ahora tengo dos
140
Ik heb nog drie flesjes bier en ik heb er al twee gedronken
Tengo todavía tres botellas de cerveza y ya he tomado dos
141
ik heb geen tijd
no tengo tiempo
142
ik heb al gegeten
ya he comido
143
de trein is nog niet aangekomen
El tren no ha llegado todavía
144
ik heb mijn vriend vanmorgen gezien
Esta mañana he visto a mi amigo
145
Ik heb drie broers en twee zusjes
Tengo tres hermanos y dos hermanas
146
zich wenden tot
recurrir
147
opdat
para que
148
de moeilijke situatie
el atolladero
149
het (spot) licht
el foco
150
overwinnen
vencer
151
zich confronteren met
enfrentarse con
152
vlug, behendig
ágil
153
zwemmen (het)
la natación
154
risico's nemen
arriesgarse
155
de angst
el temor
156
verlammen
paralizar
157
strijdlustig
combativo
158
uitdagen
desafiar
159
de overigen
los demás
160
Weet u of het hier veel regent in deze maand
Sabe usted si normalmente llueve mucho en este mes
161
Wat is normaal de temperatuur hier
Cuál es la temperatura normalmente aquí
162
Hebben jullie wel eens sneeuw in de winter gezien
Habéis visto algunas veces nieve en invierno?
163
Wat is de temperatuur van het water?
Cuál es la temperatura del agua? - of - | Qué temperatura tiene el agua?
164
Wat is de temperatuur vandaag?
Qué temperatura hace hoy? | Qué tiempo hace hoy?
165
In de zomer, winter enz.
en verano, en invierno enz. | dus NIET "en EL verano"
166
Na de hitte volgt de regen?
Después del calor viene la lluvia?
167
Mijn vriendin gaat duiken, kun jij ook duiken?
Mi amiga va a tirarse de cabeza, puedes tirarte de cabeza también?
168
Ik ga morgen naar de kapper
Mañana voy a la peluquería
169
Ik ga volgend jaar een reis naar Zuid-Amerika maken
El año que viene voy a hacer un viaje a Latinoamérica
170
Ik ga vanmiddag uit
Esta tarde voy a salir
171
Ik ga vanavond uit eten
Esta noche voy a comer fuera
172
Ik ga een cursus Spaans volgen
Voy a seguir un curso de español
173
Ik ga volgende week werken
La semana que viene voy a trabajar
174
Ik ga deze zomer naar Spanje
Este verano voy a España
175
ik ga alleen
voy solo
176
Ik ga Spaanse gewoontes bestuderen
Voy a estudiar las costumbres españolas
177
Wij gaan naar het zwembad, ga je mee?
Vamos a la piscina, ¿vienes con nosotros?
178
Waarom kom je niet een keer (een dag)
¿Porqué no vienes un día?
179
Ober, kunt u mij de rekening brengen?
Camarero, ¿puede traerme la cuenta por favor?
180
Ik breng hem zo (meteen)
La traigo en seguida
181
Ik breng eerst deze tortilla bij die tafel daar
Primero llevo esta tortilla a aquella mesa
182
Kun je voor mij een paar tijdschriften meebrengen?
¿Puedes traerme unas revistas?
183
Ik kan er een paar voor je meenemen
Puedo traerte algunas
184
Als je naar de boekwinkel gaat, kun je dan een krant voor mij meebrengen
Si vas a librería, ¿puedes traerme un periódico?
185
Ga je met mij een nieuwe pantalon kopen?
¿Vienes conmigo a comprar un pantalón nuevo?
186
Ga je a.s. vrijdag met mij eten
¿Vienes a comer conmigo el viernes que viene?
187
`Wil je aan Luis vragen of hij ook meegaat?
¿Quieres preguntarle a Luis si va con nosotros?
188
Wil je ook je zusje meenemen?
¿Quieres llevar también a tu hermana?
189
Gisteren ging ik een goede vriend bezoeken, arriveerde bij zijn huis, belde aan, en niemand deed open
Ayer visité a un amigo mío, llegué a su casa, toqué el timbre y nadie abrió la puerta.
190
Ik hoorde lawaai binnen en ik schrok
Oí ruido dentro de la casa y me asusté
191
Ik waarschuwde de buurman, die een sleutel heeft van het huis en samen gingen we naar binnen
Advertí al vecino, que tiene llave y entramos los dos en la casa
192
Ik keek rond, maar zag niets verdachts
Miré y no via nada sospechoso
193
Het bleek dat de kat van de buurman een muis had gezien
Resultó que el gato del vecino había visto un ráton
194
Wonder
Maravilla
195
Ondertussen, gedurende, intussen
mientras
196
Willekeurig
cualquier
197
Alles, wat dan ook
cualquier cosa
198
ergens heen
a cualquier parte
199
``` in elk geval in ieder geval op elk moment tegen elke prijs ergens ```
``` de cualquier manera de cualquier modo en cualquier momento a cualquier precio en cualquier sitio ```
200
touw, snoer
la cuerda
201
haten, een hekel hebben aan
odiar
202
papieren zakdoekjes
pañuelos de papel
203
(het is) vijf jaar geleden | sinds enkele maanden
hace cinco años | desde hace algunos meses
204
Zij kwamen drie uren geleden aan
Llegaron hace tres horas
205
Antwoord met sí en vervang met voornaamwoord: | Escribió usted la carta?
Sí, la escribí
206
Perdío usted el cheque?
Sí, lo perdí
207
Vieron ustedes el choche?
Sí, lo vimos
208
Econtraste la carta?
Sí, la encontré
209
Leísteis el periódico?
Sí, lo leímos
210
Vío usted el accidente?
Sí, lo vi
211
Waarom beviel het je niet?
Por qué no te gustó?
212
Waarom zei je het me niet eerder?
Por qué no me lo dijiste antes?
213
Waarom belde je mij maar een keer?
Por qué me llamaste solamente una vez?
214
Hoeveel betaalde je?
Cuánto pagaste?
215
Bracht je souvenirs mee?
Trajiste recuerdos?
216
Groentewinkel | Groenteboer
Una verdulería | el verdulero
217
Bakkerij | Bakker
Una panadería | el panadero
218
Slagerij | Slager
Una carnicería | el carnicero
219
Schoenwinkel | Schoenverkoper
Una zapatería | el zapatero
220
Juwelierszaak | Juwelier
Una joyería | el joyero
221
Duitsland - duitsers
Alemania - alemanes
222
Engeland - engelsen
Inglaterra - ingleses
223
Italie - italianen
Italia - italianos
224
Zwitserland - zwitser
Suiza - suizos
225
Portugal - portugezen
Portugal - portugueses
226
Belgie - belgen
Bélgica - belgas
227
Griekenland - grieken
Grecia - griegos
228
Frankrijk - fransen
Francia - franceses
229
Rusland - russen
Rusia - rusos
230
Zweden, zweden
Suecia - suecos
231
Holland - hollanders
Holanda - holandeses
232
Polen - polen
Polonia - polacos
233
het vuilnis
la basura
234
schade, pijn
el daño
235
sinds
desde hace
236
uitsteken boven
destacar
237
vinden
hallar
238
de prijs
el galardón
239
de herinnering, het souvenir
el recuerdo